In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De eiser had een naheffingsaanslag van € 5.553 ontvangen, waarover ook € 37 aan belastingrente in rekening was gebracht. De inspecteur handhaafde deze naheffingsaanslag na een uitspraak op bezwaar op 23 mei 2022, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 15 mei 2023 was de gemachtigde van de eiser aanwezig, terwijl de inspecteur werd vertegenwoordigd door drie gemachtigden.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De eiser had op zijn aangifte van 25 oktober 2019 een bedrag van € 5.887 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Volkswagen California Ocean. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de auto in onbeschadigde staat door de taxateur van de eiser niet correct was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser gestelde schade van € 17.631 niet aannemelijk was gemaakt, omdat de auto essentiële gebreken vertoonde en het taxatierapport niet kon dienen ter onderbouwing van de schade.
De rechtbank heeft ook het verzoek van de eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden en 24 dagen, maar dat de eiser geen recht had op schadevergoeding omdat hij had ingestemd met een machtiging die de vergoeding aan zijn gemachtigde toekende. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.