ECLI:NL:RBDHA:2023:11218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
Nl23.20890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 19 juli 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk gedaan, waarop Oostenrijk niet tijdig heeft gereageerd, wat gelijk staat aan aanvaarding van het verzoek.

Eiser betwist het bestreden besluit en stelt dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure. De rechtbank overweegt echter dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Oostenrijk zijn verplichtingen nakomt. Eiser heeft geen bewijsstukken of concrete aanknopingspunten aangedragen die zijn stelling onderbouwen. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Oostenrijk onevenredig hard zou zijn.

De rechtbank besluit dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier I. Wolthuis, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20890

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],V-nummer: [nummer]hierna te noemen: eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Scholtmeijer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 juli 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, onder herhaling en inlassing van de zienswijze, het volgende aan. Eiser stelt dat ten aanzien van Oostenrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Oostenrijk komt volgens eiser zijn internationale verplichtingen niet na. Er zijn structurele tekortkomingen in de asielprocedure en van eiser kan niet worden verlangd dat hij zich hieromtrent wendt tot de autoriteiten van Oostenrijk of de daarvoor aangewezen instanties. Voorts dient volgens eiser toepassing te worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
6. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in het algemeen vanuit mag gaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Dit is recentelijk nog bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 april 2023. [2] Op grond van artikel 3, tweede lid, Dublinverordening is het niet mogelijk om eiser over te dragen aan Oostenrijk, als ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor eiser in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). In het arrest Jawo (ECLI:EU:C:2019:218) zijn de criteria beschreven om te beoordelen of tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken op grond waarvan er sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest. Het is in dit verband aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval ten aanzien van Oostenrijk niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser heeft echter geen bewijsstukken of concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit dit aannemelijk zou kunnen worden.
7. Daarnaast ligt het op de weg van eiser om bij voorkomende problemen te klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan of dat klagen voor hem niet mogelijk is of bij voorbaat zinloos. De Oostenrijkse autoriteiten hebben met het (fictieve) claimakkoord gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Daarmee garanderen de Oostenrijkse autoriteiten ook dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit Europese richtlijnen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris in wat eiser naar voren heeft gebracht, ook in samenhang bezien, in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de behandeling van de aanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aan zich had moeten trekken.
9. De rechtbank ziet tot slot, mede gelet op het voorgaande, in het beroepschrift geen concrete aanwijzingen voor de in het beroepschrift gestelde schending van verscheidene rechtsbeginselen.
10. Eisers beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

11. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Het beroep is kennelijk ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.