In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser was op 5 juli 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het digitale dossier inmiddels compleet was, inclusief het proces-verbaal van ophouding. Eiser stelde dat de ophouding niet getoetst kon worden door de rechtbank, omdat het proces-verbaal ontbrak. De rechtbank concludeerde echter dat de ophouding niet langer dan de wettelijk toegestane termijn had geduurd en dat er geen onregelmatigheden waren geconstateerd.
Eiser voerde aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was opgelegd, omdat de digitale handtekening van het besluit door een onbevoegde was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de maatregel op rechtsgeldige wijze was opgelegd en dat de argumenten van eiser over de digitale ondertekening niet relevant waren. Eiser stelde verder dat hij op onjuiste gronden in bewaring was gesteld, omdat hij eerder aan de Oostenrijkse autoriteiten was overgedragen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de toepassing van de Dublinverordening en dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd.
De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel niet bestreden waren en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. Eiser had ook niet voldoende onderbouwd waarom een lichter middel toepasbaar zou zijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.