ECLI:NL:RBDHA:2023:11190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
SGR 21/3836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de compensatie van de transitievergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de compensatie van een transitievergoeding. Eiseres had een transitievergoeding van € 46.279,- bruto betaald aan de ex-werknemer, die in dienst was getreden op 3 november 1997 en zich op 14 april 2013 ziekmeldde. De arbeidsovereenkomst werd beëindigd op 1 mei 2017. Eiseres verzocht om compensatie van de betaalde transitievergoeding, maar het Uwv stelde deze vast op € 0,- in het primaire besluit en verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit.

Tijdens de procedure heeft het Uwv een gewijzigd besluit genomen, waarbij de compensatie werd vastgesteld op € 26.415,50. De rechtbank oordeelde dat de overeenstemming tussen eiseres en de ex-werknemer over de transitievergoeding als een onderlinge afspraak in afwijking van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gezien. De rechtbank concludeerde dat het Uwv niet verplicht was om de vergoeding te compenseren voor zover deze meer bedroeg dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond. Eiseres werd in de proceskosten van € 1.674,- vergoed en het griffierecht van € 360,- werd aan haar terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. G.B.M. Zuidgeest),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: M.A. Bakker).

Inleiding

Op 3 november 1997 is [naam] (hierna: de ex-werknemer) bij eiseres in dienst getreden. Hij heeft zich op 14 april 2013 ziekgemeld. In het besluit van 30 april 2015 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres met een jaar verlengd tot 10 april 2016. Per 16 mei 2016 is aan de ex-werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de ex-werknemer is beëindigd per 1 mei 2017. Eiseres heeft een transitievergoeding van € 46.279,- bruto aan de ex-werknemer betaald.
In het besluit van 2 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres aangevraagde compensatie voor de ex-werknemer betaalde transitievergoeding vastgesteld op € 0,-.
In het besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In het besluit van 28 september 2022 (het gewijzigde besluit) heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding vastgesteld op € 26.415,50.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt voortgezet. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld een herberekening te maken van het in de gewijzigde beslissing op bezwaar toegekende bedrag. De rechtbank heeft de reactie van verweerder op 16 oktober 2022 ontvangen. De reactie van eiseres daarop is op 4 november 2022 ontvangen. Vervolgens heeft verweerder daarop gereageerd bij brief van 7 december 2022.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het gewijzigde besluit
1. Gedurende de beroepsprocedure heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het gewijzigde besluit. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat eerste besluit. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren. Omdat het gewijzigde besluit niet tegemoet komt aan de bezwaren van eiseres, heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege mede betrekking op het gewijzigde besluit.
Gronden van eiseres
2.1
Eiseres voert primair aan dat verweerder is uitgegaan van een onjuist salaris. Tussen eiseres en de ex-werknemer is geprocedeerd over achterstallig salaris tijdens ziekte wegens overwerktoeslagen. In het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2016 is geoordeeld dat het gemiddelde periodeloon gelijk is aan € 4.146,90 bruto per 4 weken, exclusief vakantiegeld. Bij het gerechtshof Den Haag is de hoogte van dit loon in een proces-verbaal vastgelegd. Dat is het loon waarop de ex-werknemer aanspraak had, zodat van dit loon dient te worden uitgegaan bij de berekening van de transitievergoeding. Volgens eiseres bedraagt het periodeloon omgerekend naar een maandsalaris inclusief 8% vakantiegeld € 4.851,88 bruto. Gelet op dit maandsalaris zou de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding € 41.645,30 moeten bedragen.
2.2
Subsidiair betoogt eiseres dat de hoogte van de berekende compensatie ook onjuist is indien verweerder terecht zou zijn uitgegaan van het loon van € 3.169,86 bruto per maand. Verweerder gaat daarbij namelijk uit van een berekening van de transitievergoeding zoals die na 1 januari 2020 is gaan gelden. Omdat de arbeidsovereenkomst echter al in 2017 is beëindigd, dient uitgegaan te worden van de destijds geldende berekeningswijze volgens de artikelen 7:673 en 7:673a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent volgens eiseres dat de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding € 27.207,97 zou moeten zijn.
Standpunt van verweerder
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de hoogte van de compensatie uitgegaan dient te worden van een brutoloon van € 3.169,86 per maand, inclusief alle vaste toeslagen. Volgens verweerder blijkt uit het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2016 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen bij het gerechtshof Den Haag van 8 november 2016 niet dat eiseres het door haar gehanteerde brutoloon van € 4.851,88 aan de ex-werknemer verschuldigd was en ook heeft uitbetaald.
3.2
Verweerder heeft aanvullend toegelicht dat uit het proces-verbaal van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2016 blijkt dat eiseres en de ex-werknemer een schikking hebben getroffen. Verweerder verwijst naar een passage in het proces-verbaal waarin staat: “
Partijen komen overeen dat het door [eiseres] teveel betaalde bedrag uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter te Gouda van 26 mei 2016 – waarvan hoger beroep is ingesteld – zal worden verrekend met de nog verschuldigde transitievergoeding, zodat het netto equivalent van het restant bedrag van € 20.000,- bruto aan Eamarouchan zal worden uitbetaald.
Verweerder interpreteert het ‘teveel betaalde bedrag’ als de betaling die eiseres aan de ex-werknemer heeft gedaan uit hoofde van het vonnis van de kanonrechter. Die betaling betreft het door de kantonrechter hoger vastgestelde maandsalaris. Dit betekent volgens verweerder dat met de schikking het door de kantonrechter hoger vastgestelde maandsalaris feitelijk niet geëffectueerd is. Verder geeft verweerder aan de schikking zo te interpreteren dat wat eiseres eerst als door de rechtbank als achterstallig loon aan de ex-werknemer had uitbetaald, dat wordt teruggedraaid en niet meer als achterstallig loon is uitbetaald, maar als onderdeel van de transitievergoeding. Van de € 46.279,- heeft eiseres dan nog het overgebleven bedrag van € 20.000,- aan de ex-werknemer betaald. Dit betekent volgens verweerder dat de hoogte van de transitievergoeding door een schikking bij het gerechtshof tot stand is gekomen op grond van een door de kantonrechter vastgesteld maandsalaris dat niet feitelijk door eiseres is uitbetaald aan de ex-werknemer.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat uit het stuk van eiseres dat door de rechtbank op 4 november 2022 is ontvangen volgt dat eiseres haar subsidiaire grond intrekt. In dit stuk staat namelijk dat volgens eiseres het thans nog resterende geschil tussen partijen is of de compensatie berekend dient te worden op basis van een loon van € 4.851,88 (standpunt van eiseres) of € 3.169,86 (standpunt van verweerder). De rechtbank zal zich tot beantwoording van deze vraag richten.
5. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 februari 2023 volgt dat het een werkgever en werknemer vrijstaat om onderling een van artikel 7:673 van het BW afwijkende en voor de werknemer onder de aanduiding van ‘transitievergoeding’ gunstiger afspraak te maken. Gelet op artikel 7:673e, tweede lid, van het BW is het Uwv niet gehouden deze vergoeding voor zover deze meer bedraagt dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding als bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 7:673 van het BW, te compenseren. [1]
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres en de ex-werknemer ter beëindiging van de procedure bij het gerechtshof Den Haag op een aantal punten overeenstemming hebben bereikt, welke zijn neergelegd in het proces-verbaal van 8 november 2016. Eiseres en de ex-werknemer hebben onder meer overeenstemming bereikt over de hoogte van de transitievergoeding, zijnde € 46.279,- bruto. De rechtbank is van oordeel dat deze overeenstemming tussen eiseres en de ex-werknemer over de transitievergoeding gezien moet worden als een onderlinge afspraak in afwijking van artikel 7:673 van het BW. Gelet op de in 5 genoemde uitspraak van de CRvB is verweerder dan ook niet gehouden deze vergoeding voor zover deze meer bedraagt dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding overeenkomstig artikel 7:673 van het BW te compenseren. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder als derde partij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van die overeenstemming tussen eiseres en de ex-werknemer en dat een volledige compensatie niet de bedoeling van de wetgever is geweest en niet in overeenstemming met het doel van de compensatieregeling is. Dat doel is niet een werkgever volledig te compenseren voor wat hij aan de ex-werknemer heeft vergoed, maar de reden voor het ‘slapend’ houden van dienstverbanden door werkgevers weg te nemen door dubbele kosten te compenseren. [2] In hetgeen eiseres aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder uit had moeten gaan van een hoger bedrag aan compensatie van de transitievergoeding. De gronden van eiseres slagen niet.
Conclusie en proceskosten
7. Het voorgaande betekent dat verweerder met het gewijzigde besluit terecht de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding heeft vastgesteld op € 26.415,50.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat verweerder na het instellen van beroep door eiseres het bestreden besluit heeft vervangen door het gewijzigde besluit, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
10. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:293, r.o. 4.8.