ECLI:NL:RBDHA:2023:11033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Tunesische vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling, eiser, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser was op 8 juni 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 7 juli 2023 door verweerder is opgeheven, maar dat dit niet betekent dat de bewaring rechtmatig was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van eiser aan Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten al op 9 maart 2023 een claimakkoord hebben afgegeven, maar dat verweerder pas op 3 juli 2023 concrete stappen heeft ondernomen. Dit betekent dat de bewaring langer heeft geduurd dan redelijkerwijs nodig was, wat in strijd is met de Dublinverordening. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,- aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 30 dagen.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 837,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19486

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 7 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 7 juli 2023 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 10 juli 2023 een verweerschrift ingediend. Op 17 juli 2023 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Tunesische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot
terugkeer
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartegen aan dat de zware grond 3d ten onrechte aan hem is tegengeworpen. Er is een claimakkoord met Duitsland en daarmee is zijn identiteit en nationaliteit voldoende bekend. Aan eiser kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende meewerkt aan de vaststelling daarvan. Daarnaast heeft eiser niet verklaard dat hij niet wil meewerken aan overdracht naar Duitsland, zodat ook zware grond 3i ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. Verder zijn ook de lichte gronden 4c en 4d ten onrechte aan hem tegengeworpen. Eiser genoot opvang in de Pauluskerk in Rotterdam. Daar werd ook in zijn levensonderhoud voorzien.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b niet heeft betwist. Gelet op de motivering in de maatregel zijn deze gronden feitelijk juist. Verweerder heeft ook de zware grond 3d terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Het enkele feit dat er een claimakkoord is met Duitsland maakt niet dat eiser voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft geen documenten overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Evenmin heeft hij stappen gezet om documenten te verkrijgen.
6. Deze drie gronden zijn al voldoende om voor het aannemen van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de over gronden behoeft geen bespreking omdat dit niet kan leiden tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
7. Verder voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring. Eiser heeft verklaard dat hij in Duitsland meerdere boetes heeft openstaan, die hij niet kan betalen. Hij zal daarom in Duitsland ook gedetineerd worden. Eiser wil daarom liever naar Frankrijk, ook omdat hij daar eerder heeft verbleven. Eiser heeft zich bovendien in Nederland niet aan het toezicht onttrokken, daar hij in de Pauluskerk verbleef. Verweerder heeft met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere, minder dwingende, maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, is een significant risico op onttrekking aan het toezicht gegeven. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van een lichter middel waarmee dit risico afdoende kon worden ondervangen. Eisers verklaring dat hij naar Frankrijk wil in plaats van naar Duitsland rechtvaardigt bovendien eens te meer de conclusie dat slechts met een inbewaringstelling van eiser overdracht aan Duitsland bereikt kon worden. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maakte.
Voortvarend handelen
9. Eiser voert tot slot aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn overdracht aan Duitsland heeft gewerkt. Eiser wijst erop dat hij pas vier weken na zijn inbewaringstelling aan Duitsland is overgedragen. Eiser beroept zich in dat verband op de uitspraak van de Afdeling [1] van 10 maart 2022. [2]
10. Op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening [3] duurt de bewaring zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Dit moet worden getoetst aan de hand van de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval.
11. De rechtbank is het met eiser eens dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn overdracht heeft gewerkt. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de Duitse autoriteiten al op 9 maart 2023 een claimakkoord hebben afgegeven. Verder is van belang dat de maatregel van bewaring op 8 juni 2023 aan eiser is opgelegd, verweerder op 29 juni 2023 een overdrachtsbesluit heeft genomen en op 3 juli 2023 de overdracht van eiser op 7 juli 2023 is aangekondigd bij de Duitse autoriteiten. Uit het dossier, noch uit de reactie van verweerder op de beroepsgronden blijkt dat verweerder vóór 3 juli 2023 concrete handelingen heeft verricht met het oog op de overdracht van eiser. Daarnaast is niet gebleken dat eiser onvoldoende aan zijn overdracht mee heeft gewerkt of dat er anderszins concrete beletselen waren om eerder dan 3 juli 2023 aan te vangen met het uitvoeren van handelingen gericht op de overdracht van eiser. Dit betekent dat verweerder, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, pas op de zesentwintigste dag van de maatregel een aanvang heeft gemaakt met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht van eiser. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voortvarend en in strijd met het uitgangspunt dat de bewaring van Dublinclaimanten zo kort mogelijk duurt. De maatregel is daarom van aanvang af onrechtmatig. Het beroep is dan ook gegrond.
12. De rechtbank acht gronden aanwezig om aan eiser een schadevergoeding toe te kennen voor 30 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 30 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 3.000,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.000,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.