ECLI:NL:RBDHA:2023:10993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
NL23.13127 en NL23.13128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 13 juli 2023 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.

Eiser betoogde dat hij bij overdracht aan Oostenrijk te vrezen heeft voor indirect refoulement, omdat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van zijn situatie. Hij voerde aan dat in Nederland zijn groep als risicogroep wordt aangemerkt, terwijl in Oostenrijk zijn asielaanvraag vaak wordt afgewezen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om concrete aanknopingspunten te bieden voor hun vrees voor indirect refoulement en dat niet elke afwijzing in een andere lidstaat automatisch leidt tot een risico op schending van mensenrechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.13127 en NL23.13128
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan [1] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 13 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Singh als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben, [eiser/verzoeker] te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1974. Verweerder heeft zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser betoogt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk te vrezen heeft voor indirect refoulement, omdat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van [eiser/verzoeker]’s uit Pakistan. Zo wordt deze groep in Nederland als risicogroep aangemerkt en zijn er in Oostenrijk meerdere zaken bekend waarbij de aanvraag van [eiser/verzoeker]’s worden afgewezen. Hij beroept zich hierbij onder meer op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [2] , een uitspraak van deze rechtbank [3] en twee uitspraken van Oostenrijkse rechters. Hieruit blijkt volgens eiser ook dat er in Oostenrijk, anders dan in Nederland na de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 10 augustus 2015 [4] , geen (doorslaggevende) waarde wordt gehecht aan het voor [eiser/verzoeker]’s vrij kunnen belijden van hun geloof in Pakistan. Tot slot betoogt eiser dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat in het voornemen niet is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eiser. Het voornemen bevat alleen standaard overwegingen die ook in vergelijkbare andere zaken staan.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Indirect refoulement
3. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 4 van het Handvest [5] of artikel 3 van het EVRM [6] .
3.1.
De hoogste bestuursrechter heeft op 6 juli 2022 uitspraken gedaan over de rechtsvraag hoe een nationale rechter een beroep op indirect refoulement in een Dublinprocedure moet beoordelen, wanneer sprake is van een ander beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat [7] . Volgens deze uitspraken kan een verschil in beschermingsbeleid leiden tot een tekortkoming die een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest inhoudt, maar niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet als een zodanige tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat worden aangemerkt. Daarvoor is allereerst nodig dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Doorprocederen tot aan het EHRM [8] is daarvoor niet vereist. De vreemdeling kan het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat ook aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen.
3.2.
Eiser heeft erop gewezen dat [eiser/verzoeker]’s in Nederland worden aangemerkt als risicogroep. Bij geringe indicaties worden asielaanvragen van [eiser/verzoeker]’s hier dus ingewilligd. In Oostenrijk is dat niet het geval volgens eiser. Eiser heeft daar een afwijzing gekregen en ook zijn beroep in eerste aanleg is ongegrond verklaard. Ook kent hij meerdere [eiser/verzoeker]’s die in Oostenrijk een afwijzing hebben gekregen. Hij heeft hiervan twee uitspraken overgelegd, een van het Bundesverwaltungsgericht (eerste aanleg) en een van het Verwaltungsgerichtshof (tweede aanleg).
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen Nederland en Oostenrijk sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van [eiser/verzoeker]’s uit Pakistan. [eiser/verzoeker]’s worden in Nederland weliswaar aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt nog steeds dat de noodzaak voor bescherming op grond van individuele aspecten wordt beoordeeld [9] , zoals dat ook in Oostenrijk gebeurt. Met de aanmerking van [eiser/verzoeker]’s als risicogroep staat dus niet op voorhand - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - vast dat aan eiser in Nederland (wel) internationale bescherming zou worden verleend. Gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade wordt niet in het algemeen aangenomen [10] . Eiser heeft op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [11] gewezen om dit te ontkrachten, maar de rechtbank vindt deze verwijzing onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit die uitspraak volgt juist dat niet iedere [eiser/verzoeker] in Pakistan enkel vanwege het zijn van [eiser/verzoeker] een gegronde vrees heeft voor vervolging en dat ook een [eiser/verzoeker] aannemelijk moet maken dat hij wegens zijn individuele feiten en omstandigheden te vrezen heeft voor vervolging [12] .
3.4.
Nu eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiser concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat ook de Oostenrijkse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement.
Zorgvuldigheid van het besluit
3.5.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat vanwege het eventuele volstaan met standaard overwegingen in het voornemen het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank stelt voorop dat hier het bestreden besluit (en niet het voornemen) ter toetsing voorligt. Daarbij komt dat eventuele gebreken uit het voornemen hersteld kunnen worden in het bestreden besluit. Los van de vraag of verweerder in het voornemen ten onrechte heeft volstaan met standaard overwegingen, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit is ingegaan op de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden. Dat sprake is van een motiveringsgebrek (vanwege de verwijzing naar het voornemen in het bestreden besluit) of van onbehoorlijk bestuur, zoals op de zitting door eiser naar voren is gebracht, volgt de rechtbank niet.
Wat is de conclusie?
4. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5. Omdat de rechtbank nu beslist over het beroep van eiser, is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen reden meer. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
3.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 mei 2023, zaaknummer NL23.5425.
4.De uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864.
8.Europees Hof voor de rechten van de mens.
9.Zie paragrafen C2/3.2 en C7/27 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
10.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:15441
11.De eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015.
12.Zie rechtsoverweging 2.6 en 2.8 van de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015.