ECLI:NL:RBDHA:2022:15441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL22.21511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Oostenrijk en medische situatie van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Ahmadiyya uit Pakistan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat de eiser niet heeft aangetoond dat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk voor Ahmadiyya uit Pakistan. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen dat hij in Oostenrijk niet de bescherming zou krijgen die hij in Nederland zou ontvangen. De rechtbank concludeert dat de Oostenrijkse autoriteiten de asielaanvraag van eiser in overeenstemming met de Europese richtlijnen en internationale verdragen zullen behandelen.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij niet gezond is en wacht op een operatie aan zijn rug, waardoor hij niet naar Oostenrijk kan reizen. De rechtbank oordeelt echter dat eiser geen medische documenten heeft overgelegd die zijn claims ondersteunen en dat de medische voorzieningen in Oostenrijk gelijkwaardig zijn aan die in Nederland. De rechtbank wijst de beroepsgrond af en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.21511
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.21512, op 15 november 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Oostenrijk verstuurd. Oostenrijk heeft dit verzoek geaccepteerd.
Beschermingsbeleid en indirect refoulement
3. Eiser voert aan dat hij verbijsterd is over het feit dat Oostenrijk hem als Ahmadiyya uit Pakistan geen bescherming heeft verleend. Hij voelt zich totaal niet serieus genomen door de Oostenrijkse autoriteiten en vreest bij overdracht aan Oostenrijk gedwongen te worden teruggestuurd naar Pakistan waar hem een levensgroot risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wacht.
4. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiser hier dat er sprake is van een ander beschermingsbeleid in Oostenrijk ten aanzien van Ahmadiyya dan in Nederland. De vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen Nederland en Oostenrijk sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadiyya uit Pakistan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Vooropgesteld moet worden dat eiser het concrete Oostenrijkse landenbeleid ten aanzien van (Ahmadiyya uit) Pakistan niet heeft overgelegd en eiser ook geen andere documenten heeft overgelegd waaruit zou blijken dat er sprake is van een ander landenbeleid. In Nederland worden Pakistaanse Ahmadiyya aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt wel dat de noodzaak voor de bescherming op grond van individuele aspecten beoordeeld wordt. Gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade wordt niet in het algemeen aangenomen. Daarmee staat dus niet op voorhand, dus zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, vast dat aan eiser in Nederland wel internationale bescherming verleend zal worden. Nu eiser niet heeft aangetoond dat het Oostenrijkse beleid anders is, mag verweerder er nog steeds op vertrouwen dat de Oostenrijkse autoriteiten het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het EU Handvest beoordelen. Daarbij komt dat de Oostenrijkse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat een (nieuwe) asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en beoordeeld in lijn met de verschillende Europese richtlijnen en internationale verdragen op het gebied van asielrecht. Dit houdt ook in dat Oostenrijk ervoor moet zorgen dat een eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod van refoulement. Dat sprake is van indirect refoulement omdat eiser vreest dat hij door Oostenrijk naar zijn land van herkomst zal worden teruggestuurd volgt de rechtbank daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Medische situatie
5. Verder voert eiser aan dat hij niet gezond is. Hij wacht op een oproep voor een operatie aan zijn rug. Na die operatie zal er een hersteltijd zijn van zes maanden. Gedurende deze periode is reizen in het algemeen, laat staan per vliegtuig naar Oostenrijk, niet verantwoord.
1 Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij geopereerd moet worden aan zijn rug, dan wel dat er een herstelperiode van zes maanden zal zijn, dan wel dat hij als gevolg daarvan niet op een bepaalde manier zou kunnen reizen. Daarbij komt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk gelijkwaardig zijn aan die in Nederland. Niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land zal zijn voor de operatie van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022 door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
15 november 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.