ECLI:NL:RBDHA:2023:10983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
NL22.20099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ambtshalve verlening van verblijfsrecht in het kader van medische behandeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 werd afgewezen. De staatssecretaris had in een eerder besluit, gedateerd 27 januari 2021, de aanvraag van eiseres om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen afgewezen, zonder voldoende motivatie te geven waarom deze bevoegdheid niet was toegepast. In een later besluit van 30 september 2022 werd het bezwaarschrift van eiseres gegrond verklaard, en werd haar uitstel van vertrek verleend tot 6 oktober 2023.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen. De rechtbank oordeelde dat eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, omdat zij met haar betoog het doel kan bereiken dat zij nastreeft. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de aanvraag voor ambtshalve verblijfsrecht vernietigd werd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1674,-.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de staatssecretaris om voortvarend te handelen en de noodzaak om een deugdelijke motivering te geven bij het niet toepassen van zijn bevoegdheden. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de staatssecretaris verplicht om in bepaalde gevallen ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20099

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, staatssecretaris

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

In het besluit van 27 januari 2021 (primaire besluit) heeft de staatssecretaris de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
In het besluit van 30 september 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift gegrond verklaard. Aan eiseres wordt uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 6 oktober 2020, met steeds een verlenging van een jaar, tot 6 oktober 2023.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Namens eiseres is haar gemachtigde ter zitting verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op door de rechtbank genoemde jurisprudentie. Bij brief van 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris dat gedaan. Eiseres heeft bij brief van 13 januari 2023 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Op 27 augustus 2020 is de asielaanvraag van eiseres afgewezen. Tegelijkertijd is in afwachting van een beslissing op de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 27 augustus 2020 tot uiterlijk 27 februari 2021. Bij besluit van 27 januari 2021 (primaire besluit) heeft de staatssecretaris de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen.
1.2
In het bestreden besluit van 30 september 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift gegrond verklaard. Aan eiseres wordt uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 6 oktober 2020, met steeds een verlenging van een jaar, tot 6 oktober 2023. De staatssecretaris heeft daarbij aangeven dat eiseres op 6 oktober 2020 een duidelijk leesbare ‘bijlage toestemmingsverklaring medische gegevens’ heeft overgelegd.
1.3
Op 6 oktober 2022 heeft eiseres een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met een medische behandeling ingediend welke op 11 oktober 2022 is ingewilligd voor de periode van 6 oktober 2022 tot en met 6 oktober 2023.
2.1
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert aan dat de staatssecretaris ambtshalve een verblijfsvergunning regulier medische behandeling met terugwerkende kracht had moeten verlenen. Het uitstel van vertrek liep vanaf 27 augustus 2020 door tot uiteindelijk 6 oktober 2023. Dit betekent dat er op 27 augustus 2021 sprake was van uitstel van vertrek aaneensluitend voor de duur van 1 jaar.
2.2
Eiseres stelt dat de staatssecretaris geen uitstel van vertrek voor de duur van meer dan 3 jaar kon verlenen en dus had moeten overgaan tot het toekennen van uitstel van vertrek met terugwerkende kracht voor 1 jaar en vervolgens ambtshalve had moeten overgaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als beperking: “medische behandeling” vanaf 27 augustus 2021. Alsdan werd immers aan alle voorwaarden van de vergunning voldaan en vanwege de duur van het proces kon deze ook met terugwerkende kracht worden ingewilligd.
2.3
Het (proces)belang bij de bovenstaande conclusie voor eiseres is dat zij dan al op 27 augustus 2024 in aanmerking kan komen voor de verblijfsvergunning met als doel: “humanitair niet-tijdelijk”. Volgens artikel 3.51 van het vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt deze verblijfsvergunning immers verleend aan de vreemdeling die in Nederland 3 jaar houder is van een verblijfsvergunning voor medische behandeling en de medische behandeling nog ten minste 1 jaar noodzakelijk is.
2.4
Eiseres wijst verder op het arrest TQ en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530). Primair stelt eiseres zich echter op het standpunt dat een termijn van meer dan 3 jaar om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om tot uitzetting over te gaan, niet voortvarend is als bedoeld in het arrest TQ.
3. De rechtbank oordeelt eerst en anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, dat, gelet op dat wat eiseres heeft aangevoerd, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat eiseres geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. Eiseres kan, als haar betoog wordt gevolgd, immers het doel dat zij beoogt met de procedure bereiken. Of het betoog van eiseres slaagt blijkt pas na beoordeling door de rechtbank van de beroepsgronden.
4. De rechtbank is voorts van oordeel dat het primaire standpunt van eiseres geen doel treft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juni 2022 benadrukt dat de staatssecretaris gehouden is om voortvarend te handelen om de periode waarin de vreemdeling in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsvergunning zo kort mogelijk te houden. In deze zaak is bij het primaire besluit aan eiseres een terugkeerbesluit uitgevaardigd zodat eiseres in die zin niet in onzekerheid verkeerde. Het is dan aan de staatssecretaris om in bezwaar een volledige heroverweging te maken en dat is gebeurd. Indien eiseres meende dat de besluitvorming te lang duurde kon zij bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing indienen.
5.1
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de staatssecretaris ambtshalve een verblijfsvergunning regulier medische behandeling had moeten verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
In de uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2022:187) is geoordeeld dat de staatssecretaris de bevoegdheid en niet de plicht heeft om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Vanzelfsprekend kan de staatssecretaris er ook voor kiezen zonder een daartoe strekkende aanvraag inhoudelijk te beoordelen of er aanleiding is van deze bevoegdheid gebruik te maken.
5.3
De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op voornoemde uitspraak van de ABRvS en de toepasselijkheid daarvan in zaken met een medische component. Bij brief van 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris dat gedaan. In die brief staat:
“Zoals ook uit de bovengenoemde passage naar voren komt heeft verweerder de bevoegdheid maar geen verplichting om het bepaalde van 3.6b Vb toe te passen in de beoordeling van, in dit geval, een verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Artikel 3.6b Vb betreft een kan bepaling. Verweerder maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen op medische gronden geen gebruik bij de beoordeling van het verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw.”. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris met deze toelichting niet heeft gewezen op beleid waaruit volgt dat in het geval als hier aan de orde geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen. Verder stelt de rechtbank vast dat de staatssecretaris met deze toelichting evenmin heeft gemotiveerd waarom in het individuele geval van eiseres van de bevoegdheid geen gebruik is gemaakt. Dat betekent dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen. Daarbij verwijst de rechtbank ook op de uitspraak van de ABRvS van 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2021:349 waarbij de ABRvS verwijst naar de bevoegdheid die de staatssecretaris heeft op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
5.4
Het standpunt van de staatssecretaris in voornoemde brief dat voor de beoordeling van een uitstel van vertrek geen leges worden geheven en de toetsing voor een reguliere
verblijfsvergunning voor een medische behandeling een ander toetsingskader kent, veel bewerkelijker is en meer tijd en capaciteit vergt, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat de staatssecretaris hiermee niet op beleid wijst in voornoemde zin en evenmin heeft gemotiveerd waarom in het individuele geval van eiseres van de bevoegdheid geen gebruik is gemaakt. De conclusie van de staatssecretaris dat terecht en op goede gronden geen gebruik gemaakt van het bepaalde in artikel 3.6b van het Vb 2000 volgt de rechtbank dan ook niet.
6.1
Het beroep is gegrond nu de staatssecretaris heeft nagelaten om deugdelijk te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid van artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal de staatssecretaris opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.2
Omdat het beroep gegrond is bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank begroot die kosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1674,- aan kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank houdt rekening met 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris om de proceskosten van eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 1674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.