ECLI:NL:RVS:2021:349

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
202004839/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verblijfsvergunning regulier en uitstel van vertrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de vreemdeling ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verleend en ook geen uitstel van vertrek. Het oorspronkelijke besluit dateert van 27 maart 2020. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, heeft op 27 augustus 2020 het beroep van de vreemdeling gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de vernietiging van het besluit beperkt tot de weigering van uitstel van vertrek. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel.

De Raad van State heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de vernietiging van het besluit heeft beperkt. De vreemdeling had in zijn beroepsgronden ook aangevoerd dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kon krijgen, gezien zijn medische situatie. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris nader moet motiveren waarom de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding geeft voor het verlenen van een verblijfsvergunning.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze de gegrondverklaring van het beroep heeft beperkt. Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen de weigering van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 534,00 worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 februari 2021.

Uitspraak

202004839/1/V2.
Datum uitspraak: 22 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 augustus 2020 in zaak nr. NL20.8127 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft de staatssecretaris geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen.
Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat ziet op de weigering de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen, het besluit op dit punt vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris, voor zover het besluit is vernietigd, een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de vernietiging van het besluit ten onrechte heeft beperkt tot de weigering hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen. De vreemdeling betoogt dat hij in de gronden van beroep ook had aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij door zijn medische situatie niet ambtshalve in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
1.1.    De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - geoordeeld dat de staatssecretaris zich, op basis van de bij hem ten tijde van het besluit ambtshalve bekende informatie over de aard en ernst van de psychische klachten van de vreemdeling en de behandeling die hij daarvoor krijgt, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen. Niet valt in te zien waarom de rechtbank, nu de vreemdeling daarover een beroepsgrond had aangevoerd, niet ook heeft overwogen dat de staatssecretaris in het door hem nieuw te nemen besluit ook nader moet motiveren waarom de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding geeft ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, gelet op de bevoegdheid die daartoe is opgenomen in artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 27 maart 2020 heeft beperkt tot de weigering de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen. Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen de weigering de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en het besluit van 27 maart 2020 wordt in zoverre vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 augustus 2020 in zaak nr. NL20.8127, voor zover zij de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 27 maart 2020 heeft beperkt tot de weigering de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen;
III.    verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de weigering de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen;
IV.    vernietigt het besluit van 27 maart 2020, V-[…], ook in zoverre;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021
363-968.