Geschil2.In geschil zijn de waarden van de woning op de waardepeildata.
3. Eiser bepleit voor het kalenderjaar 2020 een waarde van € 812.000 en voor het kalenderjaar 2021 een waarde van € 852.000 en heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat de vergelijkingsobjecten die verweerder gebruikt voor de bepaling van de waarden van de woning onvoldoende vergelijkbaar zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet alle gegevens op tijd heeft gekregen en eiser stelt dat de waardenmatrices en indexatie van verweerder onjuist zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat het eiland voor zijn woning tot een waardevermindering moet leiden. Eiser heeft om schadevergoeding verzocht op basis van een onrechtmatige daad, waarbij eiser stelt dat hij als gevolg van het handelen van verweerder financiële schade, rentederving, frustratie en veel extra werk heeft gehad. Tot slot verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarden van de woning niet te hoog zijn vastgesteld. Verweerder heeft daartoe onder meer verwezen naar de door hem overgelegde matrices. Naast gegevens van de woning, bevatten deze matrices gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
6. De rechtbank stelt voorop dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en het er uiteindelijk om gaat of verweerder aannemelijk maakt dat de totale eindwaarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.Daaruit volgt dat een taxatie zich binnen een bepaalde bandbreedte mag bevinden. Niet de door de heffingsambtenaar gehanteerde waarderingsmethode, maar het resultaat van de toepassing daarvan ligt ter toetsing voor. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank merkt hierbij op dat ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de woning een tamelijk uniek object betreft. Dit wordt in belangrijke mate bepaald door de ligging in het plassengebied. Helaas is gebleken dat de lokale kennis van de heffingsambtenaar op een aantal punten tekort schoot en de in de matrix verwerkte gegevens niet altijd juist dan wel volledig waren. Er is geen taxatierapport van de woning beschikbaar.
7. Zoals volgt uit de waardenmatrix 2020 is de waarde van de woning voor dat jaar bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan de
’[adres 2] (verkocht op 27 september 2018 voor € 1.010.000), de [adres 3] (verkocht op 4 juli 2018 voor € 720.000), de [adres 4] (verkocht op 1 maart 2019 voor € 840.000) en de ’[adres 5] (verkocht op 13 juli 2018 voor € 1.050.000). Zoals volgt uit de waardenmatrix 2021 is de waarde van de woning voor dat jaar bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan de [adres 6] (verkocht op 31 januari 2020 voor € 725.000), de [adres 7] (verkocht op 15 februari 2019 voor € 875.000) en de [adres 8] (verkocht op 20 augustus 2020 voor € 740.000). De rechtbank is alles overziende van oordeel dat de vastgestelde waarden vallen binnen de bandbreedte zoals hierboven aangegeven. Daarbij kan de rechtbank eiser volgen in zijn standpunt dat gelet op het unieke karakter van de woning de verkoop van de naastgelegen woning [adres 8] van betekenis is voor beide jaren. De rechtbank zal gelet op het motiveringsgebrek de beroepen gegrond verklaren en de beslissingen op bezwaar vernietigen, maar gelet op de vastgestelde eindwaarden bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
8. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. De stelling van eiser dat de indexatie van de bolletjesgrafiek van verweerder niet gebruikt kan worden, faalt. Verweerder heeft ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht dat alle verkoopcijfers geanalyseerd worden. De verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten moeten herleid worden naar de waardepeildatum omdat de verkopen vaak niet op 1 januari plaatsvinden. Derhalve heeft verweerder een bolletjesgrafiek gemaakt met alle verkoopcijfers erin. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke criteria de bolletjesgrafiek wordt opgesteld en dat deze derhalve bruikbaar is voor de correctie van het tijdsverloop tussen de transactiedata van de vergelijkingsobjecten en de van toepassing zijnde waardepeildatum.
9. De stelling van eiser dat het eiland voor zijn woning tot een negatieve waarde zou moeten leiden heeft eiser onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft eiser een bepaalde onderhoudsverplichting gekregen, doch de aanwezigheid van een natuureilandje bij de woning leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een negatieve waarde.
10. Eiser heeft gesteld dat verweerder de door eiser genoemde stukken niet in de bezwaarfase aan hem heeft toegestuurd. Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat dit tenminste vijf dagen voor de hoorzitting dient te geschieden. Eiser beroept zich hiervoor op artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt eiser hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder is op grond van artikel 40 van de Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door een belanghebbende. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. Het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb leidt niet tot een ander oordeel. Die bepaling leidt er slechts toe dat, als een partij zich in een procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie inzake de processtukken aan de gemachtigde moet worden toegezonden. Artikel 6:17 Awb regelt derhalve niet welke stukken moeten worden toegezonden.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De bezwaarschriften van eiser zijn door verweerder ontvangen op 12 juli 2021 en 14 juli 2021. Op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan is de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van twee jaar niet overschreden. Eiser heeft dus geen recht op vergoeding van immateriële schade.
12. Eiser heeft voorts verzocht om een aparte vergoeding op basis van onrechtmatige daad van verweerder. De rechtbank stelt vast dat met de vernietiging van de bestreden besluiten de onrechtmatigheid vaststaat. De door eiser gestelde schade komt echter niet voor vergoeding in aanmerking voor zover deze ziet op voorgaande jaren, omdat dat buiten het bestek van deze procedure valt. Nu de aanslagen niet gewijzigd worden, is er ook geen sprake van teveel betaalde belasting of rentederving. Evenmin is er sprake van een gewijzigde WOZ-waarde met consequenties voor andere belastingen. Voor de kosten van bezwaar en beroep is in de hierna te behandelen proceskostenregeling een limitatieve vergoeding opgenomen. Voor zover eiser stelt dat de heffingsambtenaar tegen beter weten in deze procedure heeft doorgezet, als gevolg waarvan eiser frustratie heeft ondervonden is de rechtbank van oordeel dat de gang van zaken tijdens de hoorzitting zeker geen schoonheidsprijs verdient, maar dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat er sprake is geweest van onhoudbare standpunten. De ontstane frustratie blijft dan voor rekening en risico van eiser. De rechtbank zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
13. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen slechts voor vergoeding in aanmerking de in de bijlage van het Bpb vermelde proceshandelingen die door de beroepsmatige rechtshulpverlener zijn verricht, zoals het indienen van een beroepschrift. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor op eigen naam ingediende gedingstukken geen proceskostenvergoeding wordt toegekend, ook al is daarover voorafgaand overleg geweest met of daarvoor hulp verkregen van een rechtshulpverlener. Uit de ondertekening van de gedingstukken moet blijken dat beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Eiser heeft alle stukken echter zelf ondertekend. Er is in deze beroepsprocedures zodoende geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende rechtsbijstandskosten. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van reis- en verletkosten. De rechtbank stelt deze vast voor het bijwonen van de zitting op
€ 88,08 (4 uur à € 22,02 per uur), en voor de reiskosten op basis van openbaar vervoer, 2e klasse, op € 17,02.