ECLI:NL:RBDHA:2023:10832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 8140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift en dwangsom in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het jaar 2019, welke door verweerder was vastgesteld op € 853.000. Eiser stelde dat hij de uitspraak op bezwaar niet had ontvangen en heeft daarom een ingebrekestelling verzonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder tekortgeschoten is in de zorgvuldigheid, omdat hij geen afschrift van de uitspraak op bezwaar aan eiser heeft verzonden. Hierdoor heeft eiser recht op een dwangsom van € 1.442, omdat de termijn voor het nemen van een besluit niet tijdig is nageleefd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 3.348. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/8140

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: A. Oosters),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2019 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2018 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 853.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag).
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (de uob).
Eiser heeft op 26 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Bij uitspraak van 19 november 2020 (SGR 20/3781) heeft de rechtbank Den Haag het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Bij uitspraak van 16 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag (SGR 20/3781 V) dat verzet ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 26 november 2021 [1] heeft de Hoge Raad dat beroep gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de verzetuitspraak vernietigd en de verdere behandeling van en de beslissing op het verzet naar de rechtbank Noord-Nederland verwezen.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 16 december 2022 (LEE 22/3411 V) het verzet gegrond verklaard en de verdere behandeling van de beslissing naar de rechtbank Den Haag verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het onderzoek hervat in de fase waarin het zich bevond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Eiser heeft tijdens de behandeling van het verzet het standpunt ingenomen dat hij niet langer voor de woning een lagere waarde nastreeft dan de door verweerder vastgestelde waarde en dit standpunt ter zitting bevestigd.
2. Dit heeft tot gevolg dat de beoordeling van de rechtbank zich zal beperken tot de vraag of het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift gegrond is en de vraag of verweerder ter zake van de ingebrekestelling van eiser een dwangsom is verschuldigd.
3. Eiser heeft op 8 januari 2020 een ingebrekestelling verzonden aan verweerder wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Op 9 januari 2020 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling aan eiser verzonden. Verweerder heeft geen afschrift van de uob aan eiser verzonden.
4. Op 26 mei 2020 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Geschil
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de uob niet heeft ontvangen en dat hij derhalve verweerder terecht in gebreke heeft gesteld en daarom recht heeft op een dwangsom. Tevens verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding. Met betrekking tot de proceskosten stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bewust niet heeft gereageerd op de ingebrekestelling en daarmee veel in wezen onnodige procedures heeft veroorzaakt. Om die reden bepleit eiser een hogere wegingsfactor.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uob op 26 november 2019 aan eiser is verzonden en dat eiser derhalve geen recht heeft op een dwangsom.
Beoordeling van het geschil
Niet tijdig beslissen
7. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen dit niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
8. Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2020 aan de rechtbank meegedeeld dat er op 26 november 2019 een uob is gedaan.
9. Bij de beoordeling van de vraag of een besluit tijdig is genomen dient volgens vaste jurisprudentie tevens het antwoord op de vraag op het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt, betrokken te worden. Indien de ontvangst van een besluit door eiser wordt betwist, dient verweerder aannemelijk te maken dat het besluit op de juiste wijze is verzonden. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank hierin niet geslaagd.
Verweerder heeft met de enkele omschrijving van de inrichting van het postverzendsysteem bij de gemeente onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uob daadwerkelijk is verzonden.
Tevens is ter zitting vastgesteld dat zich ten tijde hier van belang onregelmatigheden bij de postverzending van de gemeente hebben voorgedaan, in die zin dat is gebleken dat er een niet onaanzienlijk aantal poststukken in het ongerede is geraakt.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vaststaat dat de uob op de juiste wijze aan eiser is bekendgemaakt en eiser pas na het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar kennis heeft gekregen van de inhoud van de uob. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
11. Ter zitting is de rechtbank niet gebleken waarom verweerder niet op de ingebrekestelling heeft gereageerd door een afschrift van de uob aan eiser te sturen, zoals eiser stelt dat te doen gebruikelijk is. Verweerder heeft uitsluitend een ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling verzonden en het daarbij gelaten in de veronderstelling dat verdere actie niet was vereist nu voor hem duidelijk was dat de uob was genomen. Daarbij is verweerder naar het oordeel van de rechtbank tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem mag worden verwacht. De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat de bemoeienis van verschillende rechterlijke instanties eenvoudig voorkomen had kunnen worden door het versturen van een afschrift van de uob aan eiser.
Dwangsom
12. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser op 8 januari 2020 een ingebrekestelling heeft verzonden aan verweerder en verweerder op 9 januari 2020 de ontvangst van de ingebrekestelling heeft bevestigd. Verweerder heeft de ingebrekestelling niet afgewezen. De in de ingebrekestelling gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met
22 januari 2020. De rechtbank stelt dan ook vast dat een dwangsom over het maximum van 42 dagen is verbeurd, zijnde een bedrag van € 1.442.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
15. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is op 8 april 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 6 juni 2023 uitspraak gedaan. Tussen de indiening van het bezwaarschrift en deze uitspraak is een periode van vier jaar en afgerond twee maanden verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en twee maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.500.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.348 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 2). De rechtbank ziet gelet op hetgeen onder 11 is overwogen om bij toepassing van het Bpb een wegingsfactor 2 toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 2.500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.348;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).