Overwegingen
1. De rechtbank heeft het onderzoek hervat in de fase waarin het zich bevond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Eiser heeft tijdens de behandeling van het verzet het standpunt ingenomen dat hij niet langer voor de woning een lagere waarde nastreeft dan de door verweerder vastgestelde waarde en dit standpunt ter zitting bevestigd.
2. Dit heeft tot gevolg dat de beoordeling van de rechtbank zich zal beperken tot de vraag of het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift gegrond is en de vraag of verweerder ter zake van de ingebrekestelling van eiser een dwangsom is verschuldigd.
3. Eiser heeft op 8 januari 2020 een ingebrekestelling verzonden aan verweerder wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Op 9 januari 2020 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling aan eiser verzonden. Verweerder heeft geen afschrift van de uob aan eiser verzonden.
4. Op 26 mei 2020 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de uob niet heeft ontvangen en dat hij derhalve verweerder terecht in gebreke heeft gesteld en daarom recht heeft op een dwangsom. Tevens verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding. Met betrekking tot de proceskosten stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bewust niet heeft gereageerd op de ingebrekestelling en daarmee veel in wezen onnodige procedures heeft veroorzaakt. Om die reden bepleit eiser een hogere wegingsfactor.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uob op 26 november 2019 aan eiser is verzonden en dat eiser derhalve geen recht heeft op een dwangsom.
Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen dit niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
8. Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2020 aan de rechtbank meegedeeld dat er op 26 november 2019 een uob is gedaan.
9. Bij de beoordeling van de vraag of een besluit tijdig is genomen dient volgens vaste jurisprudentie tevens het antwoord op de vraag op het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt, betrokken te worden. Indien de ontvangst van een besluit door eiser wordt betwist, dient verweerder aannemelijk te maken dat het besluit op de juiste wijze is verzonden. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank hierin niet geslaagd.
Verweerder heeft met de enkele omschrijving van de inrichting van het postverzendsysteem bij de gemeente onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uob daadwerkelijk is verzonden.
Tevens is ter zitting vastgesteld dat zich ten tijde hier van belang onregelmatigheden bij de postverzending van de gemeente hebben voorgedaan, in die zin dat is gebleken dat er een niet onaanzienlijk aantal poststukken in het ongerede is geraakt.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vaststaat dat de uob op de juiste wijze aan eiser is bekendgemaakt en eiser pas na het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar kennis heeft gekregen van de inhoud van de uob. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
11. Ter zitting is de rechtbank niet gebleken waarom verweerder niet op de ingebrekestelling heeft gereageerd door een afschrift van de uob aan eiser te sturen, zoals eiser stelt dat te doen gebruikelijk is. Verweerder heeft uitsluitend een ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling verzonden en het daarbij gelaten in de veronderstelling dat verdere actie niet was vereist nu voor hem duidelijk was dat de uob was genomen. Daarbij is verweerder naar het oordeel van de rechtbank tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem mag worden verwacht. De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat de bemoeienis van verschillende rechterlijke instanties eenvoudig voorkomen had kunnen worden door het versturen van een afschrift van de uob aan eiser.
12. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser op 8 januari 2020 een ingebrekestelling heeft verzonden aan verweerder en verweerder op 9 januari 2020 de ontvangst van de ingebrekestelling heeft bevestigd. Verweerder heeft de ingebrekestelling niet afgewezen. De in de ingebrekestelling gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met
22 januari 2020. De rechtbank stelt dan ook vast dat een dwangsom over het maximum van 42 dagen is verbeurd, zijnde een bedrag van € 1.442.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
15. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is op 8 april 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 6 juni 2023 uitspraak gedaan. Tussen de indiening van het bezwaarschrift en deze uitspraak is een periode van vier jaar en afgerond twee maanden verstreken. Dit is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en twee maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.500.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.348 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 2). De rechtbank ziet gelet op hetgeen onder 11 is overwogen om bij toepassing van het Bpb een wegingsfactor 2 toe te passen.