In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een gebruiker en genothebbende van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar op € 277.000 is vastgesteld voor het kalenderjaar 2021, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 april 2023 is eiseres, ondanks bericht van verhindering, niet verschenen, terwijl de verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen. Eiseres betoogde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met het achterstallig onderhoud van de woning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door middel van een matrix met vergelijkingsobjecten.
Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op schadevergoeding, omdat de machtiging die zij had getekend, inhoudt dat vergoedingen aan haar gemachtigde worden gecedeerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.