ECLI:NL:RBDHA:2023:10800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling met een inreisverbod

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 juni 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen, omdat de gronden voor de maatregel feitelijk juist zijn. Eiser betwist de zware en lichte gronden, maar de rechtbank oordeelt dat de zware gronden 3b en 3c de maatregel kunnen dragen. Eiser heeft zich niet gehouden aan de meldplicht en heeft geen aanvraag in Duitsland gedaan, wat zijn situatie verergert.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er wel degelijk zicht op uitzetting naar Marokko bestaat, ondanks het feit dat er nog geen laissez-passer is afgegeven. De staatssecretaris heeft voldoende inspanningen geleverd om de uitzetting te realiseren, en de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting is. Eiser's argument dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, wordt verworpen, omdat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de inbewaringstelling noodzakelijk is. Tot slot is er geen aanleiding voor een verzwaarde belangenafweging, aangezien de bewaring nog niet langer dan zes maanden duurt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [v-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer)

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 juni 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op heeft gelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
De zware grond 3i wordt door eiser betwist. Op de zitting heeft de staatssecretaris bevestigd dat zware grond 3i niet wordt tegengeworpen, omdat deze zware grond niet is aangekruist op de maatregel van bewaring.
Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen. Eiser betwist alle zware en lichte gronden.
De beroepsgrond slaagt niet. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De zware gronden 3b en 3c zijn feitelijk juist. Eiser heeft verklaard in het proces-verbaal van gehoor van 25 januari 2023 dat hij, nadat zijn asielaanvraag was afgewezen op 5 augustus 2020, naar Duitsland is gereisd en sinds een maand weer in Nederland was. Eiser heeft geen aanvraag in Duitsland gedaan en had geen vaste woon- en verblijfplaats daar volgens zijn eigen verklaring. Bij terugkeer naar Nederland vanuit Duitsland heeft eiser zich niet gemeld bij de korpschef zoals bedoeld in artikel 4.39 Vb 2000. Daarnaast is van belang dat eiser op 23 juni 2020 met onbekende bestemming is vertrokken en zich vervolgens niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde meldplicht. Daar komt bij dat op 5 augustus 2022 aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd en hij de Europese Unie niet heeft verlaten. De staatssecretaris stelt terecht dat uit het proces-verbaal op 14 juni 2023 voorafgaand de inbewaringstelling blijkt dat eiser op de hoogte was dat het inreisverbod is uitgevaardigd op 5 augustus 2020. Zo heeft de verbalisant in het gehoor benoemd dat het inreisverbod van 5 augustus 2020 nog steeds van kracht is, waarna hij benadrukt dat dit betekent dat eiser Nederland en de Europese Unie moet verlaten en dat eiser na uitreis de Europese Unie voor een periode van 2 jaar niet meer in mag reizen. Eiser antwoordt op de vraag van verbalisant wat hij daarvan vindt dat het inreisverbod uit 2020 is en vraagt of het nog steeds geldig is. Hieruit is op te maken dat eiser op de hoogte was van het uitgevaardigde inreisverbod van 5 augustus 2020. Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat, om deze zware gronden aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De zware gronden 3b en 3c kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. Het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser verder heeft aangevoerd over de andere zware en lichte gronden, kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
Bestaat er zicht op uitzetting?
Eiser voert aan dat er geen zicht is op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn, omdat de inspanningen van de staatssecretaris tot nu toe niet hebben geleid tot een reactie van de Marokkaanse ambassade. Eiser betoogt dat hij vanaf 24 januari 2023 in zaaknummer: NL23.19615 3 bewaring verblijft en van 3 april tot 14 juni 2023 op grond van artikel 59b, van de Vw 2000. Gedurende deze periode heeft de staatssecretaris aan de uitzetting van eiser gewerkt door een aanvraag laissez-passer (lp) te versturen aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko, te rappelleren aan de Marokkaanse ambassade en vertrekgesprekken met eiser te voeren. Het laatste rappel is van 29 juni 2023. Tot op heden is er nog geen reactie vanuit de Marokkaanse ambassade en is er nog geen presentatie aan de Marokkaanse vertegenwoordiging ingepland. Eiser stelt dat op basis van deze omstandigheden er niet vanuit kan worden gegaan dat het laissez-passer-traject op tijd wordt afgerond. Om die reden kan er geen zicht op uitzetting worden aangenomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen ontbreekt zicht op uitzetting naar Marokko niet. [2] Verder zijn er ook geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat er ook in het individuele geval van eiser geen zich op uitzetting bestaat. Het enkele feit dat er nog geen lp is afgegeven, wil niet zeggen dat er helemaal geen meer is op afgifte van een lp. Daar komt bij dat de staatssecretaris op zitting heeft toegelicht dat via Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) bekend is geworden dat niet voor alle lp-aanvragen een presentatie nodig is. Dat eiser niet gepresenteerd is, betekent niet dat het onderzoek hiervoor stil ligt. De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat zowel op 5 als 12 juli 2023 gesprekken zijn gevoerd met de Marokkaanse autoriteiten. Het doel hiervan is om lopende zaken onder de aandacht te brengen. Ook de zaak van eiser is tijdens deze gesprekken onder de aandacht gebracht. Hieruit volgt dat nog altijd de mogelijkheid bestaat dat de Marokkaanse autoriteiten aan eiser een lp zullen verstrekken. Daarbij komt dat de staatssecretaris meermaals de Marokkaanse ambassade heeft gerappelleerd, waarbij het laatste rappel van 29 juli 2023 is. Het voorgaande is voldoende om aan te nemen dat zicht op uitzetting niet ontbreekt.
Had de staatssecretaris een lichter middel moeten toepassen?
Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft toegelicht waarom er niet met een lichter middel had kunnen worden volstaan. Eiser betoogt dat, gelet op zijn betwisting van de zware gronden, er geen sprake is van een significant onttrekkingsrisico. Eiser heeft deze vermoedens betwist door te stellen dat hij zich aan de meldplicht zou houden in het geval gekozen wordt voor een lichter middel. Daarbij komt dat rekening gehouden moet worden met de totale duur dat eiser in bewaring verblijft. Bij het voortduren van de bewaringsmaatregel moet er telkens opnieuw getoetst worden of een lichter middel kan volstaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris betrekt terecht bij zijn standpunt dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en zich vervolgens niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde meldplicht. Daar komt bij dat op 5 augustus 2022 aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd en hij de EU niet heeft verlaten. De staatssecretaris heeft zijn beslissing om niet te volstaan met een lichter middel in de maatregel afdoende gemotiveerd.
Had de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging moeten maken?
Eiser voert aan dat de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging had moeten maken. Eiser zit namelijk al ruim vijf maanden vast, waardoor het verlengingsbesluit nadert. Er moet een verzwaarde belangenafweging plaatsvinden bij een overschrijding van zes maanden. Dat is in dit geval volgens eiser nog niet gebeurd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een verzwaarde belangenafweging is pas aan de orde als de duur van de vreemdelingenbewaring, al dan niet samen met een strafrechtelijke detentie, aaneengesloten zes maanden heeft geduurd. De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat daar in het onderhavige geval nog geen sprake van is, omdat de bewaring nog niet voorbij het punt van zes maanden duurt op dit moment. De bewaring is gestart op 24 januari 2023, waardoor volgens de uiterlijke termijn de verzwaarde belangenafweging dan uiterlijk op 22 juli 2023 moet worden gemaakt. De staatssecretaris is voor deze datum niet gehouden om een belangenafweging te maken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden van deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.