In deze zaak heeft eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, op 11 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een lange periode zonder besluit heeft eiser op 29 april 2022 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Vervolgens heeft eiser op 13 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, aangezien verweerder geen verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank heeft overwogen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld moet worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van twee weken na de ingebrekestelling is verstreken, waardoor het beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft ook verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die zich hebben uitgesproken over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt bij het niet tijdig nemen van een besluit, maar dat de afschaffing van de rechterlijke dwangsom in asielzaken in strijd is met het Unierecht.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de asielaanvraag van eiser bekend te maken. Tevens is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Tot slot is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50.