In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 14 december 2023, met het doel verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente. De intrekking van de verblijfsvergunning werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid met terugwerkende kracht vanaf 23 augustus 2021 kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser niet meer op hetzelfde adres woonde als zijn referente. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld.
De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van gezins- en privéleven in Nederland. Eiser had zijn stellingen over het herstel van de relatie met zijn referente en zijn rol als vader van twee dochters niet onderbouwd. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat eiser een sterkere band met Marokko had, waar hij eerder had gewoond en gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die de staatssecretaris had gemaakt, niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven beschermt.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674, en in de vergoeding van het griffierecht van € 184. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.