ECLI:NL:RBDHA:2023:10493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
NL23.11274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en belangenafweging gezinsleven in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 14 december 2023, met het doel verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente. De intrekking van de verblijfsvergunning werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid met terugwerkende kracht vanaf 23 augustus 2021 kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser niet meer op hetzelfde adres woonde als zijn referente. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld.

De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van gezins- en privéleven in Nederland. Eiser had zijn stellingen over het herstel van de relatie met zijn referente en zijn rol als vader van twee dochters niet onderbouwd. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat eiser een sterkere band met Marokko had, waar hij eerder had gewoond en gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die de staatssecretaris had gemaakt, niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven beschermt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674, en in de vergoeding van het griffierecht van € 184. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11274

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigden: mr. L.S. Hartog en mr. W. Epema).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] (referente)’ met terugwerkende kracht vanaf 23 augustus 2021 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie met bijlage ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 14 december 2018 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel: verblijf als familie- of gezinslid bij referente, geldig tot 14 december 2023.
3. Eén van de voorwaarden bij deze vergunning is dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met referente. Dit volgt uit artikel 3.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser woont echter sinds 23 augustus 2021 niet meer op hetzelfde adres als referente. Dit is gebleken uit gegevens van de basisregistratie personen (BRP). Verweerder heeft daarom op 28 januari 2022 het voornemen geuit om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft daarop een zienswijze bij verweerder ingediend.
4. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2022 (het primaire besluit) eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 23 augustus 2021 op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat intrekking niet in strijd is met het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft verweerder overwogen dat het gezinsleven met referente is verbroken en dat het gestelde gezinsleven met twee kinderen niet is onderbouwd met concrete informatie.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Om die reden heeft verweerder eiser niet gehoord over zijn bezwaar.
6. Daartegen voert eiser het volgende aan. Er is sprake van gezinsleven in Nederland met referente en met twee dochters. Verweerder heeft geen belangenafweging gemaakt waarin een redelijk evenwicht (
fair balance) is gevonden tussen zijn belangen en die van verweerder. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006. Eiser doet namelijk geen beroep op publieke middelen, is volledig geïntegreerd en heeft in Nederland zijn sociaal netwerk. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om van het beleid af te wijken. Ook beroept eiser zich op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
7. In het verweerschrift heeft verweerder vastgehouden aan zijn standpunt dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden. Vóór 29 januari 2019 woonde eiser in Marokko, waar hij zijn overige familie heeft, waar hij als loodgieter zou hebben gewerkt en waar hij een sterk netwerk heeft. Eiser heeft dus verhoudingsgewijs zeer kort in Nederland verbleven en heeft een sterkere band met Marokko. Het is niet onderbouwd dat eiser in Nederland gezinsleven heeft met zijn twee dochters en dat hij in Nederland een sociaal netwerk heeft, aldus verweerder.
8. Eiser heeft in zijn reactie op het verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat hij in Nederland kan gaan werken als zijn verblijfsrecht wordt hersteld. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verklaring van een potentiële werkgever van 19 juni 2023 overgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9. In de door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraak is geoordeeld dat verweerder bij het beoordelen van het recht op gezins- en privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermenswaardig gezins- of privéleven bestaat, maar dat hij altijd een belangenafweging moet verrichten aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
10. Verweerder heeft dit in het geval van eiser niet gedaan door te volstaan met de overweging dat het gestelde herstel van de relatie met referente en het gestelde gezinsleven met de twee dochters niet is aangetoond. In zoverre kleeft er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Verweerder heeft namelijk in het verweerschrift alsnog een belangenafweging verricht en eiser heeft daarop in zijn schriftelijke reactie en ter zitting kunnen reageren.
11. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van gezins- en privéleven in Nederland. Eiser heeft zijn stellingen dat de relatie met referente is hersteld, dat hij invulling geeft aan zijn rol als vader van twee dochters, en dat hij in Nederland een sociaal netwerk heeft namelijk geenszins onderbouwd.
12. Vervolgens heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser relatief kort in Nederland heeft verbleven, dat hij vroeger in Marokko heeft gewerkt en dat hij daar een netwerk heeft, zodat er sprake is van een sterkere band met Marokko dan met Nederland. De stellingen van eiser dat hij geen beroep doet op de publieke middelen en dat hij na een herstel van zijn verblijfsrecht in Nederland kan gaan werken, zijn onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. De door eiser overgelegde verklaring van 19 juni 2023 is een voornemen om eiser een baan aan te bieden. Daarmee is niet zeker gesteld dat eiser daadwerkelijk een baan zou krijgen waarmee hij volledig in zijn onderhoud zou kunnen voorzien.
13. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelen bestuursorganen in overeenstemming met hun eigen beleid, behalve als dat voor de betrokkene vanwege bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen zou hebben. Omdat eiser in dit verband geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, kan zijn beroep op dit artikel niet slagen. Wijzen op het gestelde gezins- en privéleven is daartoe onvoldoende. Bovendien is dat hiervóór al beoordeeld. In het verlengde daarvan heeft eiser evenmin onderbouwd hoe het beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een andere uitkomst zou kunnen leiden.
14. Het beroep is ongegrond.
15. In het passeren van het gebrek ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en in vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 184. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- (honderdvierentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.