ECLI:NL:RBDHA:2023:10418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19074; NL23.19172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank bij terugkeerbesluit en proceskostenveroordeling in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 14 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Eiser, een Surinaamse man, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat op 1 juli 2023 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede was genomen, waardoor zij zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe rechtsgevolgen waren ontstaan die niet eerder waren vastgesteld.

Daarnaast werd het beroep tegen de maatregel van bewaring behandeld. Eiser voerde aan dat hij op onjuiste gronden was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel op een juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef sinds 16 januari 2018 en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00, te betalen aan de rechtsbijstandverlener.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van vreemdelingenrecht en de rol van de rechtbank in het toetsen van de rechtmatigheid van besluiten van de Staatssecretaris.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.19074 en NL23.19172
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Surinaamse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1966.
Over bestreden besluit 1
2. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het gestelde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er eerder, op 16 januari 2018, een terugkeerbesluit is genomen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 30 december 2021i, is vastgesteld dat een aanvullend terugkeerbesluit van 19 december 2021, dan wel 19 december 2019, niet is gericht op rechtsgevolgen omdat het terugkeerbesluit van 16 januari 2018 voldoet aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a.ii en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2021iii. Op
grond van wat partijen naar voren hebben gebracht is niet gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser.
Evenmin is gebleken dat hij na de uitreiking van het besluit over de verblijfsvergunning de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dat terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit. De beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit behoeven dan ook geen bespreking.
Over bestreden besluit 2
3. Verweerder heeft de maatregel opgeheven per 10 juli 2023, omdat is gebleken dat eiser op 7 juli 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden heeft gedaan en op 10 juli 2023 de maatregel nog niet was opgeheven en omgezet. Verweerder heeft aan eiser ter zitting schadevergoeding aangeboden voor drie dagen onrechtmatige bewaring. Aan de orde is daarom nog de vraag of aan eiser een nadere schadevergoeding moet worden toegekend en dus de vraag of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment vóór 10 juli 2023 onrechtmatig is geweest.
4. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden. Omdat zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren, had hij op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw moeten worden opgehouden. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet beschikte over een paspoort of ander identiteitsdocument, zodat zijn identiteit niet vaststond en hij terecht is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser na afhandeling van een strafrechtelijk traject is overgedragen aan verweerder. In dat strafrechtelijk traject zijn de personalia van eiser vastgesteld. Deze kwamen overeen met de personalia zoals die zijn vermeld in het terugkeerbesluit van 16 januari 2018, en waaronder eiser al bij verweerder bekend was. De rechtbank ziet geen aanwijzingen voor het oordeel dat er aan de personalia van eiser werd getwijfeld. Dat de identiteitsvaststelling van een vreemdeling in het strafrecht van een andere orde zou zijn dan de identiteitsvaststelling van een vreemdeling in het vreemdelingenrecht, is door verweerder niet nader onderbouwd. De stelling dat verweerder alleen kan ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw als de vreemdeling beschikt over een geldig identiteitsdocument, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Er is dus sprake van een gebrek. Dit gebrek leidt echter niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de ophouding gediend zijn. Er was immers wel een juiste wettelijke grondslag - artikel 50, derde lid, van de Vw - voor de ophouding voorhanden. De rechtbank zal wel, conform vaste jurisprudentie, een proceskostenveroordeling uitspreken. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
6. Eiser voert aan dat ten tijde van de inbewaringstelling verweerder over voldoende aanwijzingen beschikte dat eiser mogelijk rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben vanwege het uitoefenen van gezinsleven met zijn minderjarige zoon [zoon] en op grond van de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2022iv, op dat moment niet in bewaring mocht worden gesteld.
7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser op 16 januari 2018 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en sindsdien onrechtmatig in Nederland verblijft. Eiser heeft daarna geen actie ondernomen om zijn verblijf in Nederland te legaliseren. Bij het gehoor voorafgaande aan de maatregel heeft eiser onder meer verklaard dat hij sinds kort contact heeft met zijn minderjarige zoon [zoon]. Hij toonde daarbij een telefoon, waarop berichten van zijn ex-partner en moeder van [zoon] en foto’s van [zoon] zijn aangetroffen. De berichtenwisseling met de moeder van [zoon] is begonnen op 22 juni 2023. Verweerder heeft in de maatregel overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk de zorg voor of het ouderlijk gezag over [zoon] heeft. Ook ter zitting is dit niet nader onderbouwd. Evenmin is gesteld of gebleken dat [zoon] de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank merkt nog op dat eiser op 7 juli 2023 een aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning humanitair-niet tijdelijk in het kader van het uitoefenen van privé- en familieleven op grond van artikel 8 EVRM, en niet voor toetsing aan het EU- verblijfsrecht. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar mogelijk rechtmatig verblijf van eiser en hem vervolgens op de juiste grond in bewaring heeft gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert voorts aan dat verweerder de grond onder 4e niet van de maatregel ten grondslag had mogen leggen, omdat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het plegen van een misdrijf gevaar voor onttrekking aan de uitzetting met zich brengt.
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
10. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld de grond onder 4e niet te handhaven, zodat deze beroepsgrond geen bespreking meer behoeft. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de overige gronden de maatregel kunnen dragen en verweerder over voldoende gronden beschikte om eiser in bewaring te stellen.
11. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot 8 juli 2023 niet op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 juli 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
i Zaaknummer NL21.19772
ii ECLI:EU:C:2020:367