ECLI:NL:RBDHA:2022:9721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
NL22.16259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublin-claimant en rechtmatig verblijf in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Dublin-claimant. Eiser, van Malinese nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring had opgelegd. Tijdens de zitting op 1 september 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de zaak behandeld.

Eiser betoogde dat hij ten onrechte was opgehouden, omdat hij als Dublin-claimant op grond van artikel 50a van de Vreemdelingenwet had moeten worden behandeld. De rechtbank oordeelde echter dat eiser op de juiste grondslag was opgehouden, omdat zijn rechtmatig verblijf was komen te vervallen. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat het rechtmatig verblijf vervalt wanneer de betrokkene met onbekende bestemming vertrekt.

Daarnaast betoogde eiser dat er geen rechtsgeldig overdrachtsbesluit was, omdat de termijnen van de Dublinverordening niet in acht waren genomen. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk een overdrachtsbesluit was genomen en dat dit besluit in rechte vaststaat. Eiser's argumenten over de afwijzing van de overdracht door Frankrijk en de situatie met Polen werden door de rechtbank verworpen, omdat er nog steeds aanknopingspunten waren voor een overdracht onder de Dublinverordening.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16259

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen E.M. Spruit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Malinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Eiser is Dublinclaimant en had daarom op grond van artikel 50a van de Vw moeten worden opgehouden.
2.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet en verwijst naar wat verweerder heeft overwogen over het vervallen van het rechtmatig verblijf van eiser in de maatregel van bewaring. Eiser is weliswaar Dublinclaimant, maar eveneens staat vast dat eiser enige tijd met onbekende bestemming is vertrokken. Dit is door eiser niet betwist.
Uit rechtspraak van de Afdeling [1] volgt dat dit ertoe leidt dat het rechtmatige verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m van de Vw dan komt te vervallen, en dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het rechtmatige verblijf herleeft op het moment dat de betrokkene weer traceerbaar is. Eiser is dan ook op de juiste grondslag opgehouden.
3. Eiser stelt zich (primair) op het standpunt dat er geen rechtsgeldig overdrachtsbesluit ligt, omdat de termijnen van artikel 21 en 22 van de Dublinverordening niet in acht zijn genomen. Nederland heeft, na een weigering van de verantwoordelijkheid door Frankrijk op 18 juni 2021, buiten de gestelde termijn van twee maanden, te weten op 22 juni 2021 en niet uiterlijk op 20 juni 2021 (zijnde twee maanden na het initiële claimverzoek van 20 april 2021), om heroverweging gevraagd. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op de Nederlandse autoriteiten en er geen aanknopingspunten (meer) waren en zijn voor een Dublinoverdracht, laat staat voor een inbewaringstelling met het oog op overdracht. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het arrest X. en X. [2] .
3.1
De rechtbank stelt vast dat er op 29 september 2021 een overdrachtsbesluit is genomen, nadat Frankrijk op 7 juli 2021 – na een eerdere afwijzing – de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming heeft aanvaard. Tegen dit overdrachtsbesluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Eisers primaire standpunt is in wezen een betwisting van de rechtmatigheid van dat overdrachtsbesluit. Dit ligt echter in deze bewaringsprocedure niet voor. Bij brief van
25 augustus 2021 heeft verweerder de termijn voor overdracht verlengd met 18 maanden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser, en ook overigens, niet dat hij sindsdien het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Gelet op deze omstandigheden waren er op het moment van inbewaringstelling
– in tegenstelling tot wat eiser betoogt – concrete aanknopingspunten dat eiser onder de werking van de Dublinverordening zou kunnen vallen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Eiser stelt zich verder (subsidiair) op het standpunt dat verweerder hem, nadat Frankrijk op 24 augustus 2022 het verzoek om overdracht op 30 augustus 2022 had afgewezen en heeft gesteld dat zij niet langer verantwoordelijk zijn voor behandeling van de asielaanvraag van eiser, in vrijheid had moeten stellen. Verweerder heeft inmiddels wel weer een claimverzoek bij Polen neergelegd, maar eiser zal en kan feitelijk niet overgedragen worden aan de Poolse autoriteiten, ook al zouden die autoriteiten de verantwoordelijkheid aanvaarden. Dit blijkt volgens eiser uit een brief van verweerder over de situatie in de Oekraïne [3] , waarin onder meer is vermeld dat Polen heeft verzocht alle inkomende Dublinoverdrachten op te schorten. Dit maakt dat eiser in afwachting van de reactie van de Poolse autoriteiten in vrijheid had moeten worden gesteld, omdat gezien deze informatie op voorhand kan worden gezegd dat voortzetting van de maatregel niet rechtmatig zal zijn.
4.1
De rechtbank stelt vast dat, ondanks het claimakkoord van 7 juli 2021, Frankrijk in reactie op de vluchtaankondiging van eiser bij bericht van 24 augustus 2022 de geplande overdracht heeft afgewezen en daarbij gesteld niet langer verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Tevens is vermeld dat Duitsland of Polen verantwoordelijk zijn geworden voor eisers asielaanvraag, nu Frankrijk terugnameverzoeken van deze landen van 28 juli 2021 en 10 september 2021 heeft geweigerd. Verweerder heeft op 29 augustus 2022 een claimverzoek aan de Poolse autoriteiten verzonden, waarbij met spoed om een reactie wordt gevraagd, uiterlijk voor
12 september 2022. Verweerder heeft daarbij ter zitting toegelicht dat mocht Polen de
verantwoordelijkheid afwijzen, afhankelijk van de reden daarvoor mogelijk alsnog op overdracht aan Frankrijk wordt ingezet. Verder is onbestreden dat eiser in Nederland na zijn aanvraag op 29 juni 2021 met onbekende bestemming is vertrokken en daarna naar Duitsland en Polen is gereisd, voordat hij zich op 4 augustus 2022 weer in Nederland heeft gemeld. Onder deze omstandigheden zijn er naar het oordeel van de rechtbank ook thans nog concrete aanknopingspunten dat eiser onder de Dublinverordening zou kunnen vallen. In de verwijzing van eiser naar de brief van 17 maart 2022 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat, voor zover van belang, er thans geen restricties zijn in het doen van claimverzoeken gericht aan Polen en dat er twee overdrachten aan Polen gepland zijn op 7 en 13 september 2022, zodat de brief van 17 maart 2022 in zoverre achterhaald is. Dit is niet nader onderbouwd, maar wat hier ook verder van zij, is de rechtbank van oordeel dat dit een tijdelijk overdrachtsbeletsel betreft. Hieruit kan in ieder geval in deze zaak niet worden afgeleid dat er op dit moment hoe dan ook geen zicht op overdracht bestaat binnen de maximale termijn van de bewaring, te minder nu nog niet zeker is of Polen wel de verantwoordelijke lidstaat is. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
5. Eiser stelt zich ten slotte (meer subsidiair) op het standpunt dat ook al acht de rechtbank een concreet aanknopingspunt aanwezig dat eiser onder de werking van de Dublinverordening zou kunnen vallen, dan had verweerder na de afwijzing van Frankrijk op 24 augustus 2022 moeten kijken naar een lichter middel, zoals bijvoorbeeld een meldplicht.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat een minder ver strekkende maatregel in dit geval niet was en is geïndiceerd en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht en voldoende gemotiveerd verwezen naar de (door eiser niet betwiste) gronden en toegelicht waarom een minder ver strekkende maatregel niet tot overdracht van eiser zal leiden. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser in 2021 met onbekende bestemming is vertrokken, geen acties heeft ondernomen om zelfstandig terug te keren naar Frankrijk en meermalen heeft verklaard niet terug te willen keren naar Frankrijk. Het bericht van Frankrijk van 24 augustus 2022 maakt gelet hierop, mede gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen, niet dat een minder ver strekkende maatregel thans wel geïndiceerd zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164
2.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 in de zaak X. en X. tegen Nederland, C-47/17 en C-48/17, ECLI:EU:C:2018:900
3.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 2022 over de situatie in de Oekraïne, TK, 2021-2022, 19637/36045, nr. 2834.