ECLI:NL:RBDHA:2022:9716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21_1671 21_1672 21_1673 21_1674 21_1675 21_1676 en 21_1677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting door zelfstandig bestuursorgaan met economische en niet-economische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en de inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van omzetbelasting. Eiseres, die zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikkingen die door de Belastingdienst zijn afgegeven voor de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020. De rechtbank oordeelt dat de administratie van eiseres niet volledig voldoet aan de eisen, maar dat dit niet betekent dat er geen recht op teruggaaf bestaat. De rechtbank stelt vast dat eiseres recht heeft op een pro-rata teruggaaf van 45% van de in rekening gebrachte omzetbelasting die aan economische activiteiten kan worden toegerekend. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/1671, SGR 21/1672, SGR 21/1673, SGR 21/1674, SGR 21/1675, SGR 21/1676, SGR 21/1677

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020 teruggaafbeschikkingen omzetbelasting (de teruggaafbeschikkingen) gegeven. Voor het derde kwartaal van 2020 heeft eiseres op aangifte omzetbelasting voldaan (de voldoening op aangifte).
De bezwaren van eiseres tegen de teruggaafbeschikkingen en de voldoening op aangifte zijn bij uitspraken op bezwaar van 2 januari 2021 afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
Zaaknummer
Uitspraak op bezwaar betreffende:
SGR 21/1671
teruggaafbeschikking eerste kwartaal 2019
SGR 21/1672
teruggaafbeschikking tweede kwartaal 2019
SGR 21/1673
teruggaafbeschikking derde kwartaal 2019
SGR 21/1674
teruggaafbeschikking vierde kwartaal 2019
SGR 21/1675
teruggaafbeschikking eerste kwartaal 2020
SGR 21/1676
teruggaafbeschikking tweede kwartaal 2020
SGR 21/1677
voldoening op aangifte derde kwartaal 2020
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022.
Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door prof. dr. [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Het is haar taak als nationale bibliotheek om de nationale bibliotheekcollectie zichtbaar, bruikbaar en houdbaar te maken. Een aantal van de deeltaken van eiseres is vastgelegd in artikel 1.5, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en in artikelen 9 en 10 van de Wet stelsel openbare bibiliotheekvoorzieningen (WSOB).
2. In haar aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in 2015, 2016, 2017 en 2018 heeft eiseres de volgende bedragen aan voorbelasting opgenomen:
2015
€ 77.201
2016
€ 1.000
2017
€ 2.427
2018
€ 276
3. Op 8 februari 2019 heeft de belastingadviseur van eiseres aan verweerder een e-mail gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Momenteel doet [eiseres] enkel btw-aangifte met betrekking tot grensoverschrijdende aankopen. Dienaangaande wordt btw op aangifte voldaan. Er wordt geen aftrek van voorbelasting genoten.
[Eiseres] is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). (…) Samen met de lokale bibliotheken en de provinciale ondersteuningsinstellingen vervult [eiseres] een publieke taak (artikel 4 Wsob) en draagt zij zorg voor dezelfde functies als andere bibliotheken (artikel 5 Wsop). [Eiseres], de lokale bibliotheken en de provinciale ondersteuningsinstellingen vormen samen één netwerk, het zogenoemde “bibliotheeknetwerk”, waarin zij als zodanig functioneren (artikelen 7 en 8 Wsob).
De jaarlijkse begroting van [eiseres], groot ongeveer € 91 miljoen, wordt nagenoeg geheel gedekt door subsidies van het Ministerie van OC&W. Er zijn echter ook andere inkomsten, te weten:
• Lidmaatschapsgelden (€ 15 per persoon per jaar) voor toegang tot en gebruik van [eiseres]; opbrengst ongeveer € 125.000 per jaar
• Digitaal Lidmaatschap E-Books (€ 42 per persoon per jaar) voor toegang tot en gebruik van E-Books, opbrengst ongeveer € 279.000 per jaar
• Verkoop publicaties, opbrengst ongeveer € 13.000 per jaar
• Interbibliothecair leenverkeer, verkopen vanuit fysieke- en webshop, opbrengst ongeveer € 137.000 per jaar.
(…)
Vanwege de hiervoor beschreven tegen vergoeding te verrichten prestaties kwalificeert [eiseres] als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting. Omdat voor de desbetreffende prestaties geen vrijstelling geldt, is [eiseres] ter zake btw verschuldigd. Op de verschuldigde btw komt de toerekenbare voorbelasting in mindering. In dat kader kwam de vraag op of [eiseres] een integraal recht op aftrek van voorbelasting geniet of dat die aftrek gedeeltelijk is uitgesloten. [Eiseres] vervult net als locale bibliotheken een publieke taak met dezelfde functies en verleent op gelijke wijze (tegen een lidmaatschapsvergoeding) toegang tot haar (digitale) voorzieningen. (…). Gelet op de gelijke activiteiten dient [eiseres] mijns inziens op gelijke wijze als de locale bibliotheken in de heffing van btw te worden betrokken. Dat houdt in dat de [eiseres], afgezien van de algemene uitsluitingen voor vrijgestelde en zogenaamde BUA-prestaties), mijns inziens een volledig recht op voorbelasting toekomt. Dit mede gelet op paragraaf 3.6.4 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, waarin enkel over “bibliotheken” wordt gesproken en er geen reden is [eiseres] daar niet onder te scharen.
Gelet op het vorenstaande komt het mij voor dat [eiseres] ten onrechte voor bepaalde activiteiten geen btw op aangifte voldoet. Dat houdt niet zonder meer in dat zij te weinig btw op aangifte heeft voldaan, aangezien op de verschuldigde btw de aftrekbare voorbelasting in mindering komt.”
4. Verweerder heeft op 28 maart 2019 gereageerd op de mail van de belastingadviseur. Verweerder schrijft, voor zover hier van belang, als volgt:
“Met u ben ik van mening dat [eiseres] overeenkomsten heeft met lokale openbare bibliotheken echter zoals u ook opmerkt handelt [eiseres] daarbij (in tegenstelling tot de lokale openbare bibliotheken) op basis van aan haar opgedragen wettelijke taken.
(…)
Dat de(ze) aan haar opgedragen taken van ondernemersactiviteiten onderdeel uitmaken en [eiseres] enkel een centrale en aansturende rol geven die -zo maak ik uit uw conclusie op- ondergeschikt zijn aan die ondernemersactiviteiten, deel ik echter niet. De taken die bij [eiseres] zijn belegd, zijn naar mijn mening (veel) meer omvattend en (grotendeels) zelfstandig van aard. Dat blijkt onder andere ook uit artikel 19 Wsop waarin staat aangegeven dat [eiseres] voor de vervulling van haar taken, bedoeld in artikel 9, ook een aanvulling op haar rijksbijdrage ontvangt, bedoeld in artikel 2.6a van de WHW. Ik deel uw mening dan ook niet dat [eiseres] een volledig recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die aan haar in rekening wordt gebracht.”
5. Eiseres heeft over de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het derde kwartaal van 2020 aangiften omzetbelasting ingediend naar de volgende bedragen:
1e kwartaal 2019
-/- € 352.494
2e kwartaal 2019
-/- € 595.956
3e kwartaal 2019
-/- € 579.628
4e kwartaal 2019
-/- € 476.922
1e kwartaal 2020
-/- € 344.939
2e kwartaal 2020
-/- € 662.557
3e kwartaal 2020
€ 241.077
De teruggaafbeschikkingen zijn gegeven conform de ingediende aangiften voor het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020. Voor het derde kwartaal van 2020 is conform de ingediende aangifte omzetbelasting voldaan.
6. In haar bezwaarschriften stelt eiseres dat zij in haar aangiften alleen de aan de verkoop van digitale abonnementen toerekenbare voorbelasting in aanmerking heeft genomen. Eiseres verzoekt om aanvullende teruggaaf van nog niet in aftrek gebrachte omzetbelasting op inkopen. Volgens de bezwaarschriften gaat het om teruggave van de volgende bedragen:
1e kwartaal 2019
€ 1.998.982
2e kwartaal 2019
€ 1.645.525
3e kwartaal 2019
€ 2.029.223
4e kwartaal 2019
€ 2.398.059
1e kwartaal 2020
€ 2.191.429
2e kwartaal 2020
€ 1.391.405
3e kwartaal 2020
€ 1.078.096
7. Op 10 oktober 2019 heeft een bedrijfsgesprek plaatsgevonden naar aanleiding waarvan verweerder op 16 oktober 2019 een vragenbrief heeft gestuurd. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“2. U heeft aangegeven dat [eiseres] belaste activiteiten verricht.
a. Welke verschillende belaste activiteiten worden door [eiseres] verricht?
b. Waar bestaan deze activiteiten precies uit?
c. Hoeveel omzet inzake de belaste prestaties wordt naar verwachting op jaarbasis gegenereerd, verdeeld naar activiteit?
(…)
5. U heeft een omzetbelastingaangifte ingediend over het eerste kwartaal van 2019, het tweede kwartaal van 2019 én u heeft bezwaren ingediend tegen beide tijdvakken met verzoeken om aanvullende teruggaven over die tijdvakken. Graag ontvang ik van u een specifieke en uitgebreide toelichting op elk van de aangiften én separaat op elk van de aanvullende teruggaafverzoeken waaruit exact blijkt op welke wijze de bedragen tot stand zijn gekomen.
a. Graag ontvang ik, adhv de uitdraai van de grootboekrekeningen en overige administratie zoals extracomptabel opgestelde berekeningen e.d., de aansluiting tussen de administratie en de aangegeven omzet. Ik verzoek u daarbij specifiek aan te geven welke omzet het betreft;
b. Graag ontvang ik, adhv de uitdraai van de grootboekrekeningen en overige administratie zoals extracomptabel opgestelde berekeningen e.d., de aansluiting tussen de administratie en de voorbelasting die in aftrek is gebracht. Ik verzoek u daarbij specifiek aan te geven welke kosten het betreft en waarom die specifieke omzetbelasting voor (aanvullende) aftrek in aanmerking komt;
6. Tijdens ons gesprek heeft u aangegeven dat [eiseres] op dit moment de omzetbelasting die samenhangt met de kosten niet separaat in de boekhouding boekt.
a. Heb ik goed begrepen dat [eiseres] op heden geen btw-administratie voert?
b. Ik verzoek u mij toe te lichten op welke wijze u de omzetbelasting die u als voorbelasting heeft opgevoerd, in de aangiften en in de aanvullende teruggaafverzoeken heeft bepaald. Graag uitgebreid toelichten, onderbouwd met bescheiden voor zover nog niet bij vraag vijf is meegenomen.
c. Zullen de aangiften over de op het eerste en tweede kwartaal van 2019 volgende tijdvakken naar verwachting op dezelfde wijze worden opgesteld?”
8. Op de vragenbrief is, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord:
“Beantwoording vraag 2 a en b:
Digitale Abonnementen [eiseres]
Detachering [eiseres] personeel mits niet betrekking op mobiliteit
BTW verlegde aanschaf collecties
Verkoop van publicaties + promotieartikelen in de [eiseres] shop
Beantwoording vraag 2 c
Digitale Abonnementen [eiseres] - € 260K
Detachering [eiseres] personeel - € 364 K
BTW verlegde aanschaf collecties - € 1.050K
Verkoop van publicaties ed - € 10K
(…)
Beantwoording vraag 6 a;
Wij voeren slechts btw administratie voor die onderdelen die bij vraag 2 a en b genoemd zijn.
Beantwoording vraag 6b;
Bij het bepalen van de bedragen die genoemd zijn in de aangiftes is voor het separate tijdvak een extract van het grootboek gemaakt en bij die posten die voor die voorbelasting in aanmerking komen is in eerste instantie het btw bedrag berekend, de kosten in onze kosten staan namelijk incl het btw bedrag. Daarna is steekproefsgewijs een check gedaan of het berekende btw bedrag overeenkomt met het daadwerkelijke btw bedrag op de factuur.
Deze werkwijze is in alle gevallen gehanteerd zowel bij de bedragen genoemd in de aangiftes als bij de bedragen genoemd in de bezwaarschriften. Zie bijlage bij vraag 5.
Beantwoording vraag 6 c ;
Correct, ook voor de toekomstige kwartaal aangiftes zullen wij vooralsnog dezelfde werkwijze hanteren. (…).”
9. Verweerder heeft bij brief van 14 december 2020 aangegeven dat hij de bezwaren tegen de teruggaafbeschikkingen en voldoening op aangifte over het eerste kwartaal van 2019 tot en met het derde kwartaal van 2020 zou gaan afwijzen. De uitspraken op bezwaar zijn op 2 januari 2021 gedaan.
Geschil10. In geschil is of de teruggaafbeschikkingen over de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020 naar juiste bedragen zijn gegeven en of voor het derde kwartaal van 2020 op aangifte een juist bedrag aan omzetbelasting is voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting. Dat eiseres belastingplichtig is voor de omzetbelasting is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat eiseres met onder meer het verlenen van (digitaal) lidmaatschap, de verkoop van publicaties, het interbibliothecair leenverkeer en de verkopen in de (web)winkel economische activiteiten verricht.
11. Eiseres stelt dat zij alle bij haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen. Daartoe voert zij aan dat zij niet beschikt over overheidsprerogatieven. Eiseres stelt in haar beroepschrift dat zij goederen levert en diensten verricht onder bezwarende titel, dat de tegenprestaties die eiseres ontvangt de werkelijke en reële vergoeding vormen voor die leveringen en verrichtingen en dat daarbij niet van belang is of de goederen geleverd en diensten verricht worden onder de kostprijs. Daarnaast stelt eiseres onder verwijzing naar artikel 3.6.4 (thans 3.5.4) van de het Besluit van de Staatssecretaris van 25 nov 2011 [1] (het Besluit) dat zij op dezelfde wijze in de heffing moet worden betrokken als openbare bibliotheken. Eiseres verzoekt om de volgende aanvullende teruggaaf:
1e kwartaal 2019
€ 1.276.109
2e kwartaal 2019
€ 893.442
3e kwartaal 2019
€ 1.227.758
4e kwartaal 2019
€ 1.605.901
1e kwartaal 2020
€ 1.551.348
2e kwartaal 2020
€ 1.591.510
3e kwartaal 2020
€ 1.138.807
12. Verweerder stelt dat geen recht bestaat op aanvullende teruggaaf. Daartoe voert hij aan dat de hoofdactiviteiten van eiseres worden gevormd door haar wettelijke taken en niet door de genoemde economische activiteiten. Daarnaast is volgens eiseres geen btw-administratie gevoerd en wordt niet inzichtelijk in hoeverre de in rekening gebrachte omzetbelasting aan verschillende activiteiten moet worden toegerekend.
Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank buigt zich allereerst over de vraag of door eiseres een BTW-administratie is gevoerd. Uit artikel 242 van de Richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn) en het daarop gebaseerde artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) volgt dat iedere belastingplichtige een boekhouding moet voeren die voldoende gegevens bevat om de toepassing van de omzetbelasting en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken. Het niet volledig voldoen aan deze verplichting kan het recht op aftrek van voldane voorbelasting beperken, mits de voorgeschreven sanctie voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. [2]
14. Eiseres heeft in haar beroepschrift met betrekking tot de administratie het volgende gesteld: “Tot 2019 heeft de [eiseres] enkel een btw-administratie gevoerd met betrekking tot de verschuldigde omzetbelasting ter zake van grensoverschrijdende transacties (aankopen vanuit het buitenland), de digitale abonnementen en voor detachering van personeel. De voorbelasting werd door [eiseres] niet afzonderlijk geadministreerd. [Eiseres] was gewoon haar inkopen inclusief omzetbelasting te administreren. Inmiddels heeft [eiseres] voor het jaar 2019 en 2020 nagenoeg al haar inkoopfacturen uit haar administratie gelicht en de daarmee gemoeide voorbelasting in kaart gebracht.”
Aan verweerder kan worden toegegeven dat de administratie, voor zover daarin de kosten inclusief omzetbelasting zijn geboekt, niet voldoet aan de eisen als bedoeld in de artikelen 52 AWR, 34 e.v. Wet OB en 31 Uitvoeringsbeschikking OB. Het is echter niet zo dat de administratie geheel of gedeeltelijk ontbreekt. Dat eiseres het bedrag van de teruggaafverzoeken heeft berekend door terugrekening op basis van de in het grootboek opgenomen kosten, daarbij wellicht fouten heeft gemaakt en niet steeds consequent heeft gehandeld, wil nog niet zeggen dat de administratie zelf fouten bevat. Voorts heeft eiseres in beroep een (excel)overzicht van alle beschikbare facturen overgelegd, zodat niet langer kan volhouden dat de facturen ontbreken.
15. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. Tussen partijen is niet in geschil dat door eiseres economische prestaties zijn verricht en dat ter zake van deze prestaties als zodanig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De door eiseres gevoerde administratie is volledig en controleerbaar. Aan de omstandigheid dat, zoals verweerder stelt en door eiseres niet wordt weersproken, de administratie voor wat betreft de heffing van omzetbelasting niet volledig voldoet, kan dan ook niet het gevolg verbonden worden dat in het geheel geen (aanvullend) recht op teruggaaf bestaat.
16. Uit artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn volgt dat als belastingplichtige wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
17. Het begrip economische activiteit veronderstelt onder meer dat belastbare handelingen worden verricht, dat wil zeggen dat de uitoefening van de activiteit tot gevolg heeft dat een prestatie onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letters a, b of c, van de Wet OB plaatsvindt. [3]
18. Een levering van een goed of dienst wordt geacht onder bezwarende titel te zijn verricht, wanneer een rechtstreeks verband bestaat met de ontvangen tegenprestatie. Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat alleen als er tussen de leverancier en de afnemer een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de leverancier ontvangen prijs de werkelijke tegenwaarde vormt voor het geleverde goed of de geleverde dienst. [4]
19. Eiseres is op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gehouden tot de aanleg en het beheer van de nationale collectie, eiseres verricht deze dienst niet onder bezwarende titel. Het daartoe vereiste verband tussen enerzijds de aan eiseres verstrekte subsidie/bekostiging en anderzijds de mate waarin van de diensten van eiseres gebruik gemaakt wordt, ontbreekt. [5] Derhalve vormt deze wettelijke taak van eiseres geen zelfstandige economische activiteit in de zin van artikel 9 van de Btw-richtlijn. Voorzover eiseres stelt, dat ook de aanleg en het beheer van de nationale collectie plaatsvindt in het kader van de economische activiteiten van eiseres volgt de rechtbank die stelling niet. Ook indien (onderdelen van) de collectie niet tegen een tegenprestatie digitaal ter beschikking worden gesteld of uitgeleend, is eiseres gehouden de (onderdelen van de) collectie aan te leggen en te beheren.
20. Voor de wijze waarop de in rekening gebrachte omzetbelasting aan economische activiteiten moet worden toegerekend, is noch in de Wet OB noch in Btw-richtlijn 2006 een bijzondere regeling getroffen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [6] volgt dat het niet in strijd is met de Btw-richtlijn om de omzetbelasting in voorkomend geval te splitsen aan de hand van de opbrengsten uit economische activiteiten enerzijds en niet-economische activiteiten anderzijds, als deze wijze van splitsen maar de werkelijk toe te rekenen kosten weerspiegelt. Lidstaten moeten er op toezien dat de berekening van het pro rata van economische en niet-economische activiteiten objectief weergeeft welk deel van de kosten werkelijk toe te rekenen is aan elk van deze twee activiteiten. In het Besluit Aftrek Omzetbelasting van 25 november 2011 [7] heeft de Staatssecretaris van Financiën hierover het volgende opgenomen:
“De vaststelling van de verdeelsleutel is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bij de verdeelsleutel dient aansluiting te worden gezocht bij objectieve factoren zoals omzetverhoudingen, m2, m3, opbrengsten of kosten, onder voorwaarde dat deze zoveel mogelijk recht doen aan het gebruik dat van de goederen of diensten wordt gemaakt.”
21. Verweerder heeft voor de splitsing aansluiting gezocht bij de verhouding tussen de enerzijds de opbrengsten die eiseres heeft gegenereerd met haar economische activiteiten en anderzijds de omvang van de subsidie/bekostiging die zij jaarlijks ontvangt. Op die basis concludeert verweerder dat ongeveer 1% van de bij eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting dient te worden toegerekend aan economische activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de door verweerder gehanteerde verdeelsleutel geen objectief en reëel beeld van het gebruik voor economische en niet-economische activiteiten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de vergoedingen die eiseres ontvangt voor (digitaal) lidmaatschap, de verkoop van publicaties, het interbibliothecair leenverkeer en de verkopen in de (web)winkel niet kostendekkend hoeven te zijn.
22. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij voor de splitsing aansluiting heeft gezocht bij de taken van haar personeelsleden. Op die basis concludeert zij dat ongeveer 88% van de in rekening gebrachte omzetbelasting dient te worden toegerekend aan economische activiteiten. Eiseres heeft deze verdeling niet verder onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres dan ook niet aannemelijk dat de door haar gehanteerde verdeelsleutel een objectief en reëel beeld van het gebruik voor economische en niet-economische activiteiten.
23. Nu door partijen geen bruikbare verdeelsleutels zijn aangedragen stelt de rechtbank het deel van de bij eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting dat dient te worden toegerekend aan economische activiteiten in goede justitie vast op 45%. De rechtbank zal verweerder opdragen om aanvullende teruggaaf te verlenen tot 45% van de onder overweging 11. genoemde bedragen, ofwel:
1e kwartaal 2019
€ 574.250
2e kwartaal 2019
€ 402.049
3e kwartaal 2019
€ 552.492
4e kwartaal 2019
€ 722.656
1e kwartaal 2020
€ 698.107
2e kwartaal 2020
€ 716.180
3e kwartaal 2020
€ 512.464
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad [8] een tarief van € 500 per halfjaar (naar boven afgerond) dat de redelijke termijn is overschreden. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
26. Het eerste bezwaarschrift is op 23 juli 2019 door verweerder ontvangen en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 2 januari 2021. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 september 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase 3 jaar en bijna 2 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn 1 jaar en bijna 2 maanden is overschreden. Omdat de zaken van eiseres in de bezwaarfase en ter zitting gelijktijdig behandeld zijn en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. [9] Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. De termijnoverschrijding komt voor 11/14e deel, ofwel € 1.179, voor rekening van verweerder en voor 3/14e deel, ofwel € 321 voor rekening van de Minister.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.139 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Gedurende de bezwaarfase is niet om een proceskostenvergoeding verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op (aanvullende) teruggaaf te verlenen over:
- het 1e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 574.250;
- het 2e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 402.049;
- het 3e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 552.492;
- het 4e kwartaal van 2019 van een bedrag van € 722.656;
- het 1e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 698.107;
- het 2e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 716.180 en
- het 3e kwartaal van 2020 van een bedrag van € 512.464;
en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 321;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.179;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.139;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. J.J. Arts en mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Besluit Omzetbelasting. Aftrek Omzetbelasting, BLKB 2011/641M
2.Zie Hof van Justitie 29 juli 2010, C-188/09, ECLI:EU:C:2010:454, Profaktor Kulesza
3.Vgl Hoge Raad 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1836
4.Zie Hof van Justitie 13 juni 2018, Gmina Wrocław, C665/16, ECLI:EU:C:2018:431, punt 43 en Hof van Justitie 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334, punt 24.
5.Zie Hof van Justitie 16 september 2021, C-21/20, ECLI:EU:C:2021:743
6.Zie Hof van Justitie 13 maart 2008, C-437/06, ECLI:EU:C:2008:166, Securenta
7.BLKB 2011/641M
8.Zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006
9.Vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700