ECLI:NL:RBDHA:2022:9634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
C/09/632419 / FA RK 22-4606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Rusland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], naar Rusland. De vader, wonende in Rusland, had verzocht om de teruggeleiding van zijn dochter, die sinds 2018 in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] sinds 1 september 2021 in Nederland ligt, en dat zij daar een stabiele omgeving heeft, met een sociaal leven en onderwijs. De rechtbank heeft geoordeeld dat de teruggeleiding naar Rusland niet kan plaatsvinden, omdat de moeder altijd de primaire verzorger is geweest en het kind in Nederland een stabiele verblijfplaats heeft. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vader tot het opleggen van dwangsommen en kostenveroordeling afgewezen, en benadrukt dat de moeder moet zorgen voor contact tussen de vader en het kind. De benoeming van de bijzondere curator blijft van kracht in het geval van hoger beroep. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-4606
Zaaknummer: C/09/632419
Datum beschikking: 21 september 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 20 juli 2022 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Rusland,
advocaat: mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

in de basisregistratie personen opgenomen als [X] ,
de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het F9-formulier van 27 juli 2022 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het F9-formulier van 2 september 2022 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het F9-formulier van 5 september 2022 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- het verslag van de bijzondere curator van 6 september 2022;
- het F9-formulier van 7 september 2022 van de zijde van de vader.
Op 2 augustus 2022 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , een tolk in de Russische taal, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [medewerker RvdK 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. L. Koper. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na de regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 2 september 2022 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 september 2022 is [bijzondere curator] op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige] ).
[voornaam minderjarige] is – in aanwezigheid van de bijzondere curator – op 7 september 2022 in raadkamer gehoord.
Op 7 september 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, via Teams, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Russische taal;
  • de moeder, bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmakers en een tolk in de Russische taal;
  • [medewerker RvdK 2] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad);
  • [bijzondere curator] , de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • dat [voornaam minderjarige] wordt teruggeleid naar [woonplaats 1] , binnen twee weken na de beschikkingsdatum, althans zo spoedig mogelijk;
  • dat de moeder de kosten van teruggeleiding op zich neemt, zoals destijds in de notariële akte opgenomen;
  • de omgangsregeling zoals verwoord in de notariële akte van 1 september 2018 (naar de rechtbank begrijpt is bedoeld 16 februari 2018) onder punt 2.1 vast te stellen in het geval en voor zover het kind nog niet met spoed wordt teruggeleid, althans gedurende het geding;
  • dwangsommen aan de moeder op te leggen van € 25,- per dag voor elke dag dat de moeder weigert de gemaakte afspraken van deze beschikking na te komen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen hoogte van de dwangsom;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Russische Federatie.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
- In de notariële akte van 16 februari 2018 zijn partijen onder 1.2 het volgende overeengekomen:
“De partijen zijn overeengekomen dat door het feit dat de moeder een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor arbeid buiten de Russische Federatie met woonplaats in Nederland, gemeente [gemeente] , het kind van 1 september 2018 tot/met 1 september 2020 bij haar in haar verblijfplaats zal wonen. (…)
- De vader, de moeder en [voornaam minderjarige] hebben de Russische nationaliteit.
- De vader heeft zich op 7 februari 2022 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Rusland zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor haar achterhouding in Nederland haar gewone verblijfplaats had. Tussen partijen is niet in geschil dat [voornaam minderjarige] sinds juni 2018 samen met de moeder in Nederland verblijft en dat [voornaam minderjarige] destijds met toestemming van de vader naar Nederland is verhuisd. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of haar verblijf in Nederland van tijdelijke duur was en of de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] op enig moment is gewijzigd naar Nederland.
De vader stelt dat [voornaam minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Rusland heeft. Hij betoogt dat partijen zijn overeengekomen dat [voornaam minderjarige] tijdelijk bij de moeder in Nederland zou wonen en dat het de bedoeling was dat zij na de genoemde periode van 1 september 2018 tot en met 1 september 2020 weer zou terugkeren naar Rusland. Gelet op de coronacrisis en het belang van [voornaam minderjarige] bij het afronden van haar basisschooltijd in Nederland, heeft de vader toestemming gegeven om het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland te verlengen tot 1 september 2021. Nu [voornaam minderjarige] na die datum niet is teruggekeerd naar Rusland, is sprake van ongeoorloofde achterhouding.
De moeder voert aan dat [voornaam minderjarige] sinds juni 2018, althans in ieder geval sinds 1 september 2020, haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Zij voert aan dat dat partijen in de notariële akte van 16 februari 2018 zijn overeengekomen dat de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] overeenkomt met de woonplaats van de moeder. De in artikel 1.2 van de notariële akte genoemde periode van 1 september 2018 tot en met 1 september 2020 vormt geen beperking voor de moeder om ook na 1 september 2020 de verblijfplaats bij [voornaam minderjarige] te bepalen. Ook is er geen sprake van een verlenging zoals door de vader wordt gesteld; in de notariële akte van 16 februari 2018 is onder 4.4 immers opgenomen dat een wijziging alleen kan plaatsvinden bij nieuwe overeenkomst. Nu partijen geen nieuwe overeenkomst hebben getekend, is de overeenkomst per 1 september 2020 geëindigd en heeft [voornaam minderjarige] in ieder geval sinds die datum haar gewone verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige] en haar ouders beoordelen waar haar gewone verblijfplaats was in september 2021. De rechtbank sluit aan bij die datum nu tussen partijen niet in geschil is dat [voornaam minderjarige] in ieder geval vanaf dan zonder toestemming van de vader in Nederland verblijft. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in ieder geval met ingang van 1 september 2021 in Nederland is komen te liggen. De rechtbank weegt hierbij mee dat hoewel uit de notariële akte blijkt dat de ouders de intentie hadden om afspraken te maken voor de duur van twee jaar, [voornaam minderjarige] feitelijk op 1 september 2021 al drie jaren in verbleef. [voornaam minderjarige] – inmiddels bijna twaalf jaar oud – gaat hier sinds het schooljaar 2018/2019 naar school, haar sociale leven speelt zich hier af, zij sport bij de lokale [plaatselijke] turnvereniging en heeft zowel Nederlandse als buitenlandse vriendinnen met wie zij na school afspreekt. Ook heeft zij op school en in de buurt de Engelse en (in iets mindere mate) de Nederlandse taal geleerd. Daarnaast is gebleken dat de moeder zowel in Rusland als in Nederland altijd de primaire verzorger van [voornaam minderjarige] is geweest en dat zij haar ook nu in Nederland een stabiele verblijfplaats kan bieden. Gelet hierop ziet de rechtbank voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat feitelijk het zwaartepunt van het leven van [voornaam minderjarige] in Nederland is komen te liggen. Dit brengt mee dat haar gewone verblijfplaats onmiddellijk voorafgaand aan de achterhouding op 1 september 2021 in Nederland was gelegen.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar Rusland afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Zorgregeling
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [voornaam minderjarige] merkt de rechtbank het volgende op. Dit verzoek heeft geen wettelijke grondslag in het verdrag. De rechtbank acht het wel van belang om te benadrukken, zoals ook op de zitting door de Raad is benoemd, dat op de moeder de verplichting rust om ervoor te zorgen dat [voornaam minderjarige] haar vader fysiek kan zien. Dit is ook de wens van [voornaam minderjarige] . Nu gebleken is dat de vader niet naar Nederland kan reizen, kunnen de ouders contact realiseren door te reizen naar landen waar de vader wel naartoe kan, bijvoorbeeld Turkije. Van de moeder wordt verwacht dat zij zich inspant om het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] te realiseren.
Dwangsommen
Nu de verzoeken van de vader worden afgewezen en partijen geen nieuwe afspraken hebben gemaakt, zal de rechtbank het verzoek van de vader met betrekking tot de dwangsommen eveneens afwijzen.
Kosten
Nu het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] wordt afgewezen zal ook de door de vader verzochte kostenveroordeling worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Rusland, naar Rusland;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van
21 oktober 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, J.Th.W. van Ravenstein en H. Dragtsma, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.