14.1De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de bevindingen in de rapportages als van onvoldoende gewicht terzijde schuift en zal dat hierna uitleggen.
14.2.1Tussen partijen is niet in geschil dat de rapportages op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de opstellers ter zake deskundig zijn.
14.2.2Verweerder overweegt dat uit deze rapportages niet blijkt dat uitzetting naar China
daadwerkelijkzal leiden tot identiteitsschade bij eiser 2, dat dit
daadwerkelijktraumatiserend zal zijn en wat de schade bij eiser 2
feitelijkzal zijn. Met deze overwegingen verlangt verweerder echter een te zware bewijslast met betrekking tot het risico op ontwikkelingsschade. Het kan in onderzoeken/rapportages als deze niet van onderzoekers/deskundigen worden verlangd met zekerheid vast te stellen dat en welke concrete schade bij uitzetting zal optreden of concrete waarden toe te kennen aan het risico op schade. Het ligt meer in de rede om in termen van aannemelijkheid te beoordelen dat aan ontwikkelingsvoorwaarden wel of niet kan worden voldaan.In zoverre heeft verweerder door vast te houden aan het standpunt dat sprake moet zijn van daadwerkelijke, concrete feitelijk vast te stellen schade bij eiser 2 een te strenge maatstaf aangelegd. Uit de rapportages blijkt dat het aannemelijk is dat bij uitzetting naar China niet zal worden voldaan aan de ontwikkelingsvoorwaarden van eiser 2 en dat dit zal leiden tot ontwikkelingsschade bij hem. Zo wordt in de BIC rapportage door de onderzoekers onder meer vermeld “dat gedwongen vertrek waarschijnlijk als traumatisch zal worden ervaren” door eiser 2. “Een gedwongen vertrek vormt door de worteling van eiser 2 in de Nederlandse samenleving een bedreiging voor zijn identiteitsontwikkeling en een groot risico op ontwikkelingsschade.” “Eiser 2 uit zijn vertrouwde omgeving halen, kan leiden tot een identiteitsbreuk.”In de rapportage van DfC staat vermeld “dat het vrijwel zeker is dat er ontwikkelingsschade zal optreden” en “dat een terugkeer een identiteitsbreuk van eiser 2 zal betekenen.”In de aanvullende rapportage van DfC staat zelfs vermeld dat de kans op ontwikkelingsschade bij eiser 2 door de onderzoekers uit wetenschappelijk oogpunt bovengemiddeld groot wordt genoemd.
14.2.3Verweerder heeft bovendien ten onrechte overwogen dat de conclusies in de rapportages te algemeen zijn en dat hieruit niet blijkt of de daarin genoemde risico’s op schade in meer of mindere mate ook voor eiser 2 gelden. Uit de aangehaalde conclusies uit de rapportages kan worden afgeleid dat dit geen algemene, op ieder kind van toepassing zijnde, conclusies zijn maar dat deze wel degelijk zijn toegespitst op eiser 2. Bovendien staat met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 15 van de uitspraak van 10 juni 2021 al in rechte vast dat verweerder met betrekking tot de DfC rapportage ten onrechte heeft overwogen dat deze niet op eiser 2 is toegespitst nu het verblijfsrechtelijk dossier van eiser 2 door de adviseurs bij de beoordeling is betrokken.
14.2.4Ten aanzien van de stelling van verweerder dat uit de rapportages niet blijkt of de gestelde schade voor de korte of lange termijn zal gelden, hoe de gestelde schade zou kunnen worden ingeperkt en of deze voorkomen kan worden, is de rechtbank van oordeel dat hiermee miskend wordt dat uit de rapportages blijkt dat het aannemelijk is dat eiser 2 als ernstig te kwalificeren schade zal lijden door gedwongen uitzetting naar China. Immers, zoals reeds is vastgesteld, blijkt uit de rapportages dat het aannemelijk is dat eiser 2 als ernstig te kwalificeren schade zal lijden door een gedwongen uitzetting naar China. Hieruit kan worden afgeleid dat deze schade niet kan worden voorkomen. De onderzoekers van het BIC assessment waren blijkens de rapportage bekend met de situatie van eiser 2, waaronder zijn sociale vaardigheden, zijn veerkracht en intelligentie en de rol van zijn ouders in zijn leven en hebben deze factoren ook kenbaar betrokken bij het onderzoek.
Het is bovendien, gelet op de aard van de aannemelijke schade, niet aan de orde nog te onderzoeken of en/of hoe de schade in de ontwikkeling van eiser 2 beperkt zou kunnen worden en of deze schade voor de korte of lange termijn zou gelden. Dit geldt te meer omdat het verdere ontwikkelingsschade (identiteitsbreuk en traumatisering) betreft bij een kind dat al worstelt met ontwikkelingsproblematiek. Onbetwist is namelijk dat eiser 2 kampt met emotionele problemen, angsten en slecht tegen veranderingen kan. Eiser 2 heeft zelf onweersproken ter zitting gesteld dat het mentaal niet goed gaat met hem door de dreigende uitzetting. Het is dan ook niet relevant of en hoe de verdere schade in zijn ontwikkeling na een uitzetting beperkt zou kunnen worden nu aannemelijk is
datdeze verdere schade zal optreden. De tegenwerping van verweerder dat het op de weg van de ouders had gelegen om eiser 2 voor te bereiden op een uitzetting naar China is in dat licht ook niet navolgbaar. Gelet op de conclusies in de rapportages over de op te treden schade bij eiser 2 bij uitzetting is niet aannemelijk dat een dergelijke voorbereiding er toe zou hebben geleid dat de belangen van eiser 2 niet zouden worden geschaad.
14.2.5Met de overweging dat uit de rapportages niet blijkt dat eiser sub 2 door de onzekerheid, door de spanningen in het gezin en door de scheiding van zijn ouders minder kan terugvallen op zijn ouders en dat niet is gebleken dat dat in China anders zou zijn, geeft verweerder onvoldoende rekenschap van de zorgwekkende conclusies van de onderzoekers over de te verwachten ontwikkelingsschade bij terugkeer. Verweerder miskent daarmee bovendien dat de situatie er na uitzetting naar China voor eisers anders uit zal zien dan de huidige situatie waarbij eisers nog in één huis wonen.
14.2.6Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen ontwikkelingsschade is voor eiser 2 bij uitzetting naar China. Eisers hebben door overlegging van de rapporten en de aanvullingen aannemelijk gemaakt dat eiser 2 juist wel schade zal oplopen bij uitzetting naar China. Dit betekent dat het besluit van verweerder op dit punt een motiveringsgebrek bevat.
De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
15.1.1Naar vaste jurisprudentie van het EHRMen de Afdeling moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven of privéleven een ‘‘fair balance’’ worden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds.Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. Bij die belangenafweging is de vraag relevant of vestiging in het land van herkomst “a certain degree of hardship” met zich brengt. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken, maar enigszins terughoudend toetsen of verweerder de juiste belangenafweging heeft gemaakt nu verweerder bij de belangenafweging beleidsruimte heeft. Uit de arresten van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederlanden 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserlandvolgt verder dat bij alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.
15.1.2Nu de intrekking van eisers verblijfsvergunningen in rechte vast staat, heeft verweerder terecht bij de belangenafweging als uitgangspunt genomen dat eisers familie- en privéleven in Nederland hebben opgebouwd ten tijde van een precair verblijfsrecht. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het EHRM van 4 december 2012 (47017/09) volgt immers dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.Indien de vreemdeling, dan wel diens ouders, konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder exceptionele omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven of het familie- en gezinsleven. De rechtbank ziet in het arrest Pormes, in tegenstelling tot eisers, geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het onrechtmatige verblijf eiser 2 niet kan worden toegerekend. Het feitencomplex in de zaak Pormes, waarin de klager nooit op de hoogte is geweest van zijn onzekere verblijfsstatus, verschilt zodanig van de omstandigheden in de zaak van eisers dat een beroep op dat arrest niet kan slagen.
15.1.3Niet in geschil is dat er in het geval van eisers sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het gaat in deze om de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat er een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit nog steeds niet alle relevante feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM voldoende of op de juiste wijze heeft betrokken en dat de weging van verweerder van het samenstel van elementen nog steeds onvoldoende overtuigend is om te stellen dat geen sprake is van exceptionele omstandigheden aan de zijde van eisers.
15.1.4Verweerder heeft, gelet op de rapportages en wat daarover in deze uitspraak al is overwogen, in de belangenafweging namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van eiser 2 bij een goede ontwikkeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar beoordeeld of de in de rapportages vermelde omstandigheden geen certain degree of hardship voor eiser 2 met zich brengen. Dit klemt te meer nu een certain degree of hardship, indien daar sprake van is, in het voordeel van eisers meeweegt. Verweerder had in ieder geval in zijn beoordeling moeten betrekken dat het zeer aannemelijk is dat uitzetting naar China zal leiden tot (verdere) schade bij eiser 2. Verweerder had ook in zijn belangenafweging moeten betrekken dat eiser 2 al extreem lang, namelijk vanaf zijn geboorte, in Nederland verblijft, inmiddels 17 jaar oud is en al erg lange tijd in onzekerheid verkeert over zijn toekomstperspectief. Deze bijzondere omstandigheden kunnen niet gepasseerd worden met de enkele overweging dat hij hier privéleven heeft opgebouwd tijdens een precair verblijfsrecht. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
15.1.5Verweerder motiveert, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021, in het bestreden besluit welke belangen van de Nederlandse overheid zouden worden geschaad door aan eisers verblijf toe te staan. Het gaat volgens verweerder om de bescherming van de arbeidsmarkt en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. Verweerder motiveert echter onvoldoende waarom deze economische belangen in het nadeel van eisers meewegen. Geen rekening wordt namelijk gehouden met de omstandigheid dat eiser 1 succesvolle eigen ondernemingen heeft waarmee hij in het onderhoud van eisers voorziet en waarmee hij zorgt voor werkgelegenheid en belastinginkomsten. Eiser 2 is bovendien inmiddels 17 jaar oud zodat niet lang meer gebruik gemaakt zal worden van van overheidswege betaald onderwijs. Ook heeft verweerder niet bij de belangenafweging betrokken dat eisers geen gebruik maken van gezondheidszorg en niet gebleken is dat zij kampen met gezondheidsproblemen.
15.1.6De rechtbank is van oordeel dat verweerder bovendien nog steeds onvoldoende motiveert wat de mogelijkheden zijn om het gezinsleven en het privéleven in China uit te oefenen. In de vorige uitspraak heeft deze rechtbank overwogen dat verweerder dit beter inhoudelijk moest motiveren (zie rechtsoverweging 17 van de uitspraak van 10 juni 2021). Verweerder heeft in zijn besluit alleen verwoord dat eiser 2 contact kan houden met zijn vrienden en er geen sprake is van identiteitsschade. Dit is onvoldoende motivering.
15.1.7Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Niet gebleken is dat de zaak waarnaar eisers in het beroepschrift verwijzen in voldoende mate vergelijkbaar is met de zaak van eisers.
15.1.8In de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021 is overwogen dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat verweerder heeft berust in hun verblijf in Nederland door niet voortvarend te handelen. Eisers’ stelling in beroep dat sprake was van een gedoogsituatie en aan de in die situatie opgebouwde banden met Nederland om die reden groot gewicht moet worden toegekend, volgt de rechtbank dan ook niet.
16. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dit besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe belangenafweging zal moeten maken en een nieuw besluit zal moeten nemen. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
17. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- vergoeden.