ECLI:NL:RBDHA:2022:9566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
AWB 22/940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van verblijfsvergunningen op basis van humanitaire redenen en belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een gezin van drie personen met de Chinese nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hun aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van overige humanitaire redenen was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 juli 2022 en op 15 september 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser 2, die in Nederland is geboren en opgegroeid. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de rapportages over de mogelijke schade bij uitzetting naar China onvoldoende had gemotiveerd en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet correct was uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de economische belangen van de Nederlandse overheid zwaarder zouden wegen dan de belangen van het gezin, vooral gezien de lange verblijfsduur van eiser 2 in Nederland en de negatieve gevolgen van uitzetting voor zijn ontwikkeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 22/940

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser 1, v-nummer: [nummer 1]

[naam 2], eiseres, v-nummer: [nummer 2]
[naam 3], eiser 2, v-nummer: [nummer 3]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Eisers hebben op 17 februari 2022 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 januari 2022 (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum 1] 1976. Eiseres is de ex-echtgenote van eiser 1. Zij is geboren op [geboortedatum 2] 1979. Eiser 2 is hun zoon. Hij is geboren in Nederland op [geboortedatum 3] 2005. Eisers hebben allen de Chinese nationaliteit.
2. In 2005 is eiser 1 naar Nederland gekomen en heeft hij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als zelfstandige” gekregen. In 2007 hebben eiseres en eiser 2 in Nederland reguliere verblijfsvergunningen gekregen onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid”.
3. In 2013 zijn de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken met terugwerkende kracht tot de datum van verlening en is tegen eiser 1 en eiseres een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser 1 onjuiste en onvolledige gegevens aan verweerder heeft verstrekt, terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot het afwijzen van de oorspronkelijke aanvraag. Dit staat in rechte vast aangezien het daartegen door eisers ingestelde beroep en hoger beroep ongegrond is verklaard. [1]
4. In 2017 is een verzoek van eiser 1 en eiseres om opheffing van de inreisverboden afgewezen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 5 maart 2018 hebben eisers aan verweerder gevraagd om aan hen verblijf toe te staan op grond van diens discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft meegedeeld dit niet te zullen doen. Het daartegen door eisers gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het verzoek is door verweerder verder in behandeling genomen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf op grond van overige humanitaire redenen”.
5. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Naar aanleiding van de stelling van eisers dat er een parallel is te trekken met de kinderpardonregeling, heeft verweerder in een afzonderlijk besluit van 14 augustus 2019 overwogen dat eisers geen aanspraak kunnen maken op de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. [2]
6. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de onder 5 genoemde besluiten. Eisers hebben daarbij ter onderbouwing van de belangen van eiser 2 twee rapportages (hierna te noemen: de rapportages) overgelegd. Het betreft een
Best Interests of the Child Assessment(BIC) van 19 december 2019 van M.C. Menninga, orthopedagoog, en S. van Zonneveld en A.A. Stevens, orthopedagogen in opleiding, van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en een kinderrechtenrapportage van 22 oktober 2019 van S.A.S. Matheij en S. Schuitemaker, juridisch adviseurs bij Defence for Children (DfC).
7. Verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf op grond van overige humanitaire redenen” kennelijk ongegrond verklaard bij besluit van 29 mei 2020. Het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge “verblijf op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen” is door verweerder bij besluit van 19 juni 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 19 juni 2020 ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 juni 2021 ongegrond verklaard. Het besluit van 29 mei 2020 is bij die zelfde uitspraak vernietigd en verweerder is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar. De Afdeling heeft de uitspraak van 20 juni 2021 op 14 december 2021 bevestigd.
8. Verweerder heeft, zo overweegt de rechtbank in genoemde uitspraak met betrekking tot “het verblijf op grond van overige humanitaire redenen”, de door eisers overgelegde rapportages onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welke belangen van de Nederlandse overheid zouden worden geschaad door aan eisers verblijf toe te staan en heeft verweerder niet meegewogen dat eisers op diverse manieren een positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft bovendien te veel gewicht toegekend aan de mogelijkheden om het gezinsleven in China voort te zetten. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat verweerder, bij zijn overweging dat het voor eisers mogelijk is om hun contacten in Nederland vanuit China voort te zetten, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de moderne communicatiemiddelen in China aan banden zijn gelegd en de vrijheid van meningsuiting in China uiterst beperkt is.
9. Eiser 1 en eiseres zijn op 10 januari 2022 door verweerder gehoord.
10. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf op grond van overige humanitaire redenen” ongegrond verklaard.
11. Eisers hebben in beroep een reactie op het bestreden besluit van dr. mr. C. van Os, orthopedagoog en jurist kinderrechten van de RUG, van 17 februari 2022 en een nadere rapportage van mr. S. Schuitemaker, juridisch adviseur kinderrechten en migratie van DfC, van 17 maart 2022 overgelegd.
Het standpunt van verweerder
12. Verweerder ziet in de door eisers naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, de rapportages en in de in beroep overgelegde stukken, geen aanleiding om aan eisers verblijfsvergunningen te verlenen in het kader van “overige humanitaire redenen”. De afwijzing van de aanvraag levert geen schending op van artikel 8 van het EVRM. [3] Verweerder kent in de belangenafweging in het kader van dit artikel zwaar gewicht toe aan de omstandigheid dat eisers hun privéleven hebben opgebouwd tijdens een precair verblijfsrecht. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn geen exceptionele omstandigheden die maken dat de belangenafweging in het voordeel van eisers uitvalt.
Het standpunt van eisers
13. Eisers voeren aan dat verweerder de rapportages onvoldoende gemotiveerd terzijde heeft geschoven en aan de hierin opgenomen conclusies opnieuw onvoldoende gewicht heeft toegekend. Verweerder heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eisers laten uitvallen, nu de situatie van eiser 2 wel degelijk uitzonderlijk is. Daarbij wijzen eisers op de belangen van eiser 2, nu hij in Nederland is geboren en opgegroeid en door uitzetting naar China ernstig in zijn belangen zal worden geschaad. Verweerder heeft een te groot gewicht toegekend aan de (economische) belangen van de Nederlandse overheid en aan de mogelijkheden het gezinsleven en het privéleven in China uit te oefenen. Eisers verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien en te oordelen dat aan hen de verzochte verblijfsvergunning dient te worden verstrekt.
De beoordeling
De rapportages in het licht van de aanvraag verblijf om overige humanitaire redenen
14.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de bevindingen in de rapportages als van onvoldoende gewicht terzijde schuift en zal dat hierna uitleggen.
14.2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de rapportages op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de opstellers ter zake deskundig zijn.
14.2.2
Verweerder overweegt dat uit deze rapportages niet blijkt dat uitzetting naar China
daadwerkelijkzal leiden tot identiteitsschade bij eiser 2, dat dit
daadwerkelijktraumatiserend zal zijn en wat de schade bij eiser 2
feitelijkzal zijn. Met deze overwegingen verlangt verweerder echter een te zware bewijslast met betrekking tot het risico op ontwikkelingsschade. Het kan in onderzoeken/rapportages als deze niet van onderzoekers/deskundigen worden verlangd met zekerheid vast te stellen dat en welke concrete schade bij uitzetting zal optreden of concrete waarden toe te kennen aan het risico op schade. Het ligt meer in de rede om in termen van aannemelijkheid te beoordelen dat aan ontwikkelingsvoorwaarden wel of niet kan worden voldaan. [4] In zoverre heeft verweerder door vast te houden aan het standpunt dat sprake moet zijn van daadwerkelijke, concrete feitelijk vast te stellen schade bij eiser 2 een te strenge maatstaf aangelegd. Uit de rapportages blijkt dat het aannemelijk is dat bij uitzetting naar China niet zal worden voldaan aan de ontwikkelingsvoorwaarden van eiser 2 en dat dit zal leiden tot ontwikkelingsschade bij hem. Zo wordt in de BIC rapportage door de onderzoekers onder meer vermeld “dat gedwongen vertrek waarschijnlijk als traumatisch zal worden ervaren” door eiser 2. “Een gedwongen vertrek vormt door de worteling van eiser 2 in de Nederlandse samenleving een bedreiging voor zijn identiteitsontwikkeling en een groot risico op ontwikkelingsschade.” “Eiser 2 uit zijn vertrouwde omgeving halen, kan leiden tot een identiteitsbreuk.” [5] In de rapportage van DfC staat vermeld “dat het vrijwel zeker is dat er ontwikkelingsschade zal optreden” en “dat een terugkeer een identiteitsbreuk van eiser 2 zal betekenen.” [6] In de aanvullende rapportage van DfC staat zelfs vermeld dat de kans op ontwikkelingsschade bij eiser 2 door de onderzoekers uit wetenschappelijk oogpunt bovengemiddeld groot wordt genoemd. [7]
14.2.3
Verweerder heeft bovendien ten onrechte overwogen dat de conclusies in de rapportages te algemeen zijn en dat hieruit niet blijkt of de daarin genoemde risico’s op schade in meer of mindere mate ook voor eiser 2 gelden. Uit de aangehaalde conclusies uit de rapportages kan worden afgeleid dat dit geen algemene, op ieder kind van toepassing zijnde, conclusies zijn maar dat deze wel degelijk zijn toegespitst op eiser 2. Bovendien staat met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 15 van de uitspraak van 10 juni 2021 al in rechte vast dat verweerder met betrekking tot de DfC rapportage ten onrechte heeft overwogen dat deze niet op eiser 2 is toegespitst nu het verblijfsrechtelijk dossier van eiser 2 door de adviseurs bij de beoordeling is betrokken.
14.2.4
Ten aanzien van de stelling van verweerder dat uit de rapportages niet blijkt of de gestelde schade voor de korte of lange termijn zal gelden, hoe de gestelde schade zou kunnen worden ingeperkt en of deze voorkomen kan worden, is de rechtbank van oordeel dat hiermee miskend wordt dat uit de rapportages blijkt dat het aannemelijk is dat eiser 2 als ernstig te kwalificeren schade zal lijden door gedwongen uitzetting naar China. Immers, zoals reeds is vastgesteld, blijkt uit de rapportages dat het aannemelijk is dat eiser 2 als ernstig te kwalificeren schade zal lijden door een gedwongen uitzetting naar China. Hieruit kan worden afgeleid dat deze schade niet kan worden voorkomen. De onderzoekers van het BIC assessment waren blijkens de rapportage bekend met de situatie van eiser 2, waaronder zijn sociale vaardigheden, zijn veerkracht en intelligentie en de rol van zijn ouders in zijn leven en hebben deze factoren ook kenbaar betrokken bij het onderzoek.
Het is bovendien, gelet op de aard van de aannemelijke schade, niet aan de orde nog te onderzoeken of en/of hoe de schade in de ontwikkeling van eiser 2 beperkt zou kunnen worden en of deze schade voor de korte of lange termijn zou gelden. Dit geldt te meer omdat het verdere ontwikkelingsschade (identiteitsbreuk en traumatisering) betreft bij een kind dat al worstelt met ontwikkelingsproblematiek. Onbetwist is namelijk dat eiser 2 kampt met emotionele problemen, angsten en slecht tegen veranderingen kan. Eiser 2 heeft zelf onweersproken ter zitting gesteld dat het mentaal niet goed gaat met hem door de dreigende uitzetting. Het is dan ook niet relevant of en hoe de verdere schade in zijn ontwikkeling na een uitzetting beperkt zou kunnen worden nu aannemelijk is
datdeze verdere schade zal optreden. De tegenwerping van verweerder dat het op de weg van de ouders had gelegen om eiser 2 voor te bereiden op een uitzetting naar China is in dat licht ook niet navolgbaar. Gelet op de conclusies in de rapportages over de op te treden schade bij eiser 2 bij uitzetting is niet aannemelijk dat een dergelijke voorbereiding er toe zou hebben geleid dat de belangen van eiser 2 niet zouden worden geschaad.
14.2.5
Met de overweging dat uit de rapportages niet blijkt dat eiser sub 2 door de onzekerheid, door de spanningen in het gezin en door de scheiding van zijn ouders minder kan terugvallen op zijn ouders en dat niet is gebleken dat dat in China anders zou zijn, geeft verweerder onvoldoende rekenschap van de zorgwekkende conclusies van de onderzoekers over de te verwachten ontwikkelingsschade bij terugkeer. Verweerder miskent daarmee bovendien dat de situatie er na uitzetting naar China voor eisers anders uit zal zien dan de huidige situatie waarbij eisers nog in één huis wonen.
Tussenconclusie
14.2.6
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen ontwikkelingsschade is voor eiser 2 bij uitzetting naar China. Eisers hebben door overlegging van de rapporten en de aanvullingen aannemelijk gemaakt dat eiser 2 juist wel schade zal oplopen bij uitzetting naar China. Dit betekent dat het besluit van verweerder op dit punt een motiveringsgebrek bevat.
De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
15.1.1
Naar vaste jurisprudentie van het EHRM [8] en de Afdeling moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven of privéleven een ‘‘fair balance’’ worden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [9] Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. Bij die belangenafweging is de vraag relevant of vestiging in het land van herkomst “a certain degree of hardship” met zich brengt. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken, maar enigszins terughoudend toetsen of verweerder de juiste belangenafweging heeft gemaakt nu verweerder bij de belangenafweging beleidsruimte heeft. Uit de arresten van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland [10] en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland [11] volgt verder dat bij alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.
15.1.2
Nu de intrekking van eisers verblijfsvergunningen in rechte vast staat, heeft verweerder terecht bij de belangenafweging als uitgangspunt genomen dat eisers familie- en privéleven in Nederland hebben opgebouwd ten tijde van een precair verblijfsrecht. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het EHRM van 4 december 2012 (47017/09) volgt immers dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. [12] Indien de vreemdeling, dan wel diens ouders, konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder exceptionele omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven of het familie- en gezinsleven. De rechtbank ziet in het arrest Pormes [13] , in tegenstelling tot eisers, geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het onrechtmatige verblijf eiser 2 niet kan worden toegerekend. Het feitencomplex in de zaak Pormes, waarin de klager nooit op de hoogte is geweest van zijn onzekere verblijfsstatus, verschilt zodanig van de omstandigheden in de zaak van eisers dat een beroep op dat arrest niet kan slagen.
15.1.3
Niet in geschil is dat er in het geval van eisers sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het gaat in deze om de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat er een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit nog steeds niet alle relevante feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM voldoende of op de juiste wijze heeft betrokken en dat de weging van verweerder van het samenstel van elementen nog steeds onvoldoende overtuigend is om te stellen dat geen sprake is van exceptionele omstandigheden aan de zijde van eisers.
15.1.4
Verweerder heeft, gelet op de rapportages en wat daarover in deze uitspraak al is overwogen, in de belangenafweging namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van eiser 2 bij een goede ontwikkeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar beoordeeld of de in de rapportages vermelde omstandigheden geen certain degree of hardship voor eiser 2 met zich brengen. Dit klemt te meer nu een certain degree of hardship, indien daar sprake van is, in het voordeel van eisers meeweegt. Verweerder had in ieder geval in zijn beoordeling moeten betrekken dat het zeer aannemelijk is dat uitzetting naar China zal leiden tot (verdere) schade bij eiser 2. Verweerder had ook in zijn belangenafweging moeten betrekken dat eiser 2 al extreem lang, namelijk vanaf zijn geboorte, in Nederland verblijft, inmiddels 17 jaar oud is en al erg lange tijd in onzekerheid verkeert over zijn toekomstperspectief. Deze bijzondere omstandigheden kunnen niet gepasseerd worden met de enkele overweging dat hij hier privéleven heeft opgebouwd tijdens een precair verblijfsrecht. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
15.1.5
Verweerder motiveert, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021, in het bestreden besluit welke belangen van de Nederlandse overheid zouden worden geschaad door aan eisers verblijf toe te staan. Het gaat volgens verweerder om de bescherming van de arbeidsmarkt en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. Verweerder motiveert echter onvoldoende waarom deze economische belangen in het nadeel van eisers meewegen. Geen rekening wordt namelijk gehouden met de omstandigheid dat eiser 1 succesvolle eigen ondernemingen heeft waarmee hij in het onderhoud van eisers voorziet en waarmee hij zorgt voor werkgelegenheid en belastinginkomsten. Eiser 2 is bovendien inmiddels 17 jaar oud zodat niet lang meer gebruik gemaakt zal worden van van overheidswege betaald onderwijs. Ook heeft verweerder niet bij de belangenafweging betrokken dat eisers geen gebruik maken van gezondheidszorg en niet gebleken is dat zij kampen met gezondheidsproblemen.
15.1.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bovendien nog steeds onvoldoende motiveert wat de mogelijkheden zijn om het gezinsleven en het privéleven in China uit te oefenen. In de vorige uitspraak heeft deze rechtbank overwogen dat verweerder dit beter inhoudelijk moest motiveren (zie rechtsoverweging 17 van de uitspraak van 10 juni 2021). Verweerder heeft in zijn besluit alleen verwoord dat eiser 2 contact kan houden met zijn vrienden en er geen sprake is van identiteitsschade. Dit is onvoldoende motivering.
15.1.7
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Niet gebleken is dat de zaak waarnaar eisers in het beroepschrift verwijzen in voldoende mate vergelijkbaar is met de zaak van eisers.
15.1.8
In de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021 is overwogen dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat verweerder heeft berust in hun verblijf in Nederland door niet voortvarend te handelen. Eisers’ stelling in beroep dat sprake was van een gedoogsituatie en aan de in die situatie opgebouwde banden met Nederland om die reden groot gewicht moet worden toegekend, volgt de rechtbank dan ook niet.
Slotsom
16. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dit besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe belangenafweging zal moeten maken en een nieuw besluit zal moeten nemen. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
17. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068,- (duizendachtenzestig euro);
 draagt verweerder op om het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,- (honderdvierentachtig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, op 15 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 18 december 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:9410, en bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 april 2015, niet gepubliceerd.
2.Zoals opgenomen in paragraaf B9/6 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0012289/2021-10-01), onder 6.5, van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie ook uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 15 september 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:6935 en van zittingsplaats Utrecht van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6045.
5.Pagina 5 van de BIC-rapportage.
6.Pagina 8 van de rapportage van DfC.
7.Pagina 6 van de rapportage van 17 maart 2022.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516.
10.ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810.
11.ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
12.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
13.Arrest van 28 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214.