In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Surinaamse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Suriname te vrezen had voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de relevante elementen van de asielaanvraag, zoals de seksuele geaardheid van de eiser en de daaruit voortvloeiende problemen, geloofwaardig waren, maar niet voldoende zwaarwegend om een gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in Suriname niet uitgesloten was van arbeid en dat hij zich kon verzekeren van medische zorg. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de eiser in het verleden aangifte heeft kunnen doen tegen zijn zwager, wat wijst op de mogelijkheid om bescherming te zoeken bij de autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.