ECLI:NL:RBDHA:2022:9487
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning en belangenafweging onder artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning die met terugwerkende kracht was ingetrokken, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst door een detentie in België. De rechtbank had eerder, op 4 juni 2021, geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning bevoegd was, maar dat er een motiveringsgebrek was. De staatssecretaris moest opnieuw op het bezwaar van de eiser beslissen, waarbij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM (recht op respect voor privéleven) centraal stond.
Bij de heroverweging heeft de staatssecretaris de belangen van de eiser en de Nederlandse staat tegen elkaar afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen, waaronder de eerdere detentie van de eiser en zijn financiële situatie. De rechtbank vond dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wogen dan die van de eiser, die in Servië banden had en daar een nieuw privéleven kon opbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.