ECLI:NL:RBDHA:2022:928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
NL21.20050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van statushouder met Italiaanse bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Somalische statushouder, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 23 december 2021 besloten dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was omdat de Italiaanse autoriteiten eiser internationale bescherming hadden verleend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij niet zeker was van zijn bescherming in Italië, aangezien zijn verblijfsvergunning daar in 2012 was verlopen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten op 6 oktober 2021 hebben ingestemd met het verzoek om eiser opnieuw toegang te verlenen tot Italië. De rechtbank oordeelde dat het enkele verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet betekent dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft in Italië. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de situatie voor statushouders in Italië zodanig slecht is dat hij niet kan terugkeren. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn asielaanvraag inhoudelijk zou worden behandeld, en concludeerde dat de communicatie van verweerder niet zodanig was dat eiser daar rechten aan kon ontlenen.

De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.20050

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.20051, op 20 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten.
2. Op 11 juli 2021 heeft eiser een asielaanvraag in Nederland ingediend. Verweerder heeft de asielaanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat de Italiaanse autoriteiten eiser internationale bescherming hebben verleend. [1]
3. Op wat eiser daartegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet vaststaat dat hij internationale bescherming geniet in Italië. In het bericht van de Italiaanse autoriteiten van 6 oktober 2021 wordt dit niet uitdrukkelijk bevestigd en de geldigheid van de verblijfsvergunning die eiser in 2009 heeft ontvangen, is in 2012 verlopen.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat deze beroepsgrond niet eerder is aangevoerd. Nu verweerder zich niet tegen de beoordeling hiervan heeft verzet en daarop ter zitting ook heeft kunnen reageren, zal de rechtbank deze grond bij de beoordeling van het beroep betrekken.
6. Uit het dossier blijkt dat de Italiaanse autoriteiten op 6 oktober 2021 hebben ingestemd met het verzoek om eiser opnieuw toegang te verlenen tot Italië. Verder heeft eiser zelf verklaard dat in 2009 aan hem bescherming is toegekend in Italië. [2] Dat de geldigheidsduur van zijn Italiaanse verblijfsdocument in 2012 is verstreken, betekent niet dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft in Italië. Eiser heeft in beginsel een beschermingsstatus in Italië die zijn geldigheid niet verliest door het enkele verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsdocument. [3] Dat de Italiaanse autoriteiten eisers bescherming hebben ingetrokken of beëindigd, is niet gebleken. Gelet op het voorgaande staat voldoende vast dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Italië. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder zijn asielaanvraag inhoudelijk zou behandelen. Eiser heeft namelijk in eerste instantie van verweerder vernomen dat Italië het verzoek om eiser opnieuw toegang te verlenen had geweigerd. Kort daarna werd de vreemdelingenbewaring van eiser opgeheven en ontving hij bericht dat zijn asielaanvraag verder in de Verlengde Asielprocedure (VA) zou worden behandeld. Vervolgens werd eiser uitgenodigd voor een nader gehoor op 12 november 2021. Aan eiser is niet meegedeeld dat de Italiaanse autoriteiten op 6 oktober 2021 alsnog hadden ingestemd met het verzoek om eiser opnieuw toe te laten. Door deze gang van zaken is bij eiser het vertrouwen gewekt dat zijn asielaanvraag inhoudelijk door verweerder zou worden behandeld, waardoor het verweerder, zo begrijpt de rechtbank deze beroepsgrond, niet vrijstond de aanvraag als niet-ontvankelijk af te wijzen.
7. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. In de eerste plaats is het weliswaar ongelukkig dat verweerder in eerste instantie heeft verzuimd om het bericht van de Italiaanse autoriteiten van 6 oktober 2021 met eiser (en zijn gemachtigde) te delen, maar dat betekent niet dat eiser ervan uit mocht gaan dat zijn asielaanvraag inhoudelijk zou worden behandeld. Uit de brief van verweerder die eiser bij de aanvullende gronden van beroep heeft overlegd blijkt verder dat de bewaring van eiser is opgeheven omdat de termijn van zes weken waarbinnen zijn asielaanvraag moest worden behandeld zou worden overschreden. Van een toezegging van verweerder dat de asielaanvraag van eiser inhoudelijk behandeld zou worden is daarbij niet gebleken. Tegen die achtergrond ligt het voor de hand dat de behandeling van eisers aanvraag in de VA werd voortgezet. Ook de omstandigheid dat eiser vervolgens per abuis werd uitgenodigd voor een nader gehoor is ongelukkig, maar rechtvaardigt evenmin de verwachting dat eisers aanvraag inhoudelijk zou worden behandeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder, toen eiser zich meldde voor het nader gehoor, aan hem heeft meegedeeld dat het gehoor geen doorgang zou vinden omdat de Italiaanse autoriteiten alsnog met zijn komst naar Italië hebben ingestemd. Al met al moet worden geconcludeerd dat de communicatie van verweerder met eiser en zijn gemachtigde niet de schoonheidsprijs verdient. Van bij eiser opgewekt vertrouwen waaraan hij rechten mag ontlenen, is echter geen sprake. Ook deze beroepsgrond faalt.
8. Eiser voert tot slot aan dat in Italië sprake is van systematische tekortkomingen voor wat betreft de situatie voor terugkerende statushouders. Ze hebben geen toegang tot opvang of sociale uitkeringen en ook de toegang tot de arbeidsmarkt is beperkt. Eiser verwijst hiervoor naar het rapport van de Swiss Refugee Council van 21 januari 2020 en de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht Nordrhein-Westfalen [4] , waarin is geoordeeld dat de overdracht van statushouders naar Italië in strijd is met het arrest Jawo. [5] Eiser heeft zonder resultaat geklaagd bij de Italiaanse autoriteiten tegen het ontbreken van voorzieningen. Indien wel van eiser verlangd mag worden dat hij zich begeeft naar het grondgebied van Italië, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat toegang tot huisvesting en andere voorzieningen is gegarandeerd.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in zijn algemeenheid uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. [6] Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken dat Italië in zijn geval zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. Eiser is daar niet in geslaagd. In het bijzonder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van statushouders in Italië in het algemeen zodanig slecht is, dat eiser naar verwachting bij terugkeer naar dat land buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. [7] Niet in geschil is dat eiser als statushouder in beginsel dezelfde rechten geniet als andere Italiaanse ingezetenen. Zelfs als eiser in Italië niet meteen kan beschikken over huisvesting, sociale uitkeringen en toegang tot de arbeidsmarkt, mag daarom van hem worden verwacht dat hij voldoende inspanningen verricht om zijn situatie te verbeteren en, bij voorkomende problemen, zich daartoe tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten te wenden. Uit eisers persoonlijke relaas volgt niet dat op voorhand moet worden aangenomen dat hij daar niet in zal slagen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser heeft verklaard [8] dat zijn verblijfsdocument in Italië al in 2012 is verlopen en dat hij voor de verlenging daarvan helemaal naar het zuiden van Italië moest, maar dat hem dat vanwege de afstand fysiek niet is gelukt. Tegen die achtergrond is het verklaarbaar dat eiser in Italië geconfronteerd werd met problemen bij het verkrijgen van huisvesting en toegang tot andere basisvoorzieningen. Als eiser klaarblijkelijk wel in staat is om op eigen kracht naar Nederland te reizen, valt niet in te zien dat hij de afstand naar het zuiden van Italië niet heeft kunnen overbruggen. Eiser heeft zich dan ook onvoldoende ingespannen om zijn rechten als statushouder in Italië te effectueren. Aan eisers stelling dat hij wel degelijk vruchteloos bij de Italiaanse autoriteiten heeft geklaagd komt in dat verband geen betekenis toe. Die stelling is niet onderbouwd. Bovendien kon eisers gemachtigde ter zitting desgevraagd niet zeggen wanneer eiser (bij benadering) voor het laatst heeft geklaagd.
10. Gelet op wat hiervoor onder 9 is overwogen is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder met het oog op de terugkeer van eiser individuele garanties aan Italië heeft moeten vragen.
11. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat zijn band met Nederland sterker is dan zijn band met Italië. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat, alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, sprake is van een zodanige band met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk is naar dat land te gaan. [9] Verder heeft eiser zelf verklaard geen bijzondere band met Nederland te hebben. [10]
12. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie pagina 7 van het rapport van aanmeldgehoor.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253) en 14 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:101).
4.ECLI:DE:OVGNRW:2021:1125.11A571.20A.00.
5.Arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218.
6.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak van 10 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:49.
7.Zie hiervoor het arrest van het Europees Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ibrahim tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:219.
8.Pagina 7 en 8 van het rapport aanmeldgehoor.
9.Zie de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795.
10.Zie pagina 10 van het rapport aanmeldgehoor.