ECLI:NL:RBDHA:2022:925

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
21/8379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die bijstand aanvroeg naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat verweerder meende dat verzoekster en haar echtgenoot, die geregistreerd stond als woonachtig in België, niet duurzaam gescheiden leefden. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in een acute financiële noodsituatie verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 12 januari 2022, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar dat verzoekster niet had aangetoond dat zij en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de controle van de woning op aanwijzingen van de aanwezigheid van de echtgenoot relevant was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Verzoekster had niet voldaan aan haar inlichtingenplicht, omdat zij geen toegang had verleend tot de schuur bij haar woning, waar mogelijk bewijs van de woonsituatie van haar echtgenoot kon worden gevonden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verweerder bevoegd was om de aanvraag voor bijstand af te wijzen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8379

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. U. Özcan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

(gemachtigde: mr. Punter).

Procesverloop

In het besluit van 24 december 2021 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen (bestreden besluit).
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alleen wanneer aan een verzoek om een voorlopige voorziening een spoedeisend belang ten grondslag ligt, kan een inhoudelijke beoordeling daarvan plaatsvinden. Een spoedeisend belang kan worden aangenomen als sprake is van een acute financiële noodsituatie.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in het geheel geen inkomsten meer heeft en daardoor in een financiële noodsituatie verkeert. Volgens verzoekster is zij – voor zichzelf en haar kinderen – niet in staat om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan, huur en andere vaste lasten. Zonder inkomsten zullen betalingstermijnen worden overschreden en zullen schulden ontstaan. Er is reeds sprake van een achterstand in de betaling van de huur. De voorzieningenrechter ziet hierin reden om aan te nemen dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter zal daarom beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontving sinds 1 november 2006 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij is gehuwd met [A] die geregistreerd staat als woonachtig in België. Zij heeft met hem zes kinderen, waarvan er twee uitwonend zijn. De overige vier wonen bij verzoekster. Na een anonieme melding dat zij en de heer [A] samenwonen, heeft verweerder na onderzoek een huisbezoek gebracht aan verzoekster. Daarbij werd de heer [A] aangetroffen, een grote hoeveelheid herenkleding en persoonlijke spullen die aan hem toebehoorden. Verweerder kwam tot de conclusie dat verzoekster en de heer [A] niet duurzaam gescheiden leven en dat verzoekster dit niet had gemeld. Met ingang van 18 augustus 2021 heeft verweerder verzoeksters uitkering beëindigd op de grond dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
5. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op 12 oktober 2021 heeft verweerder op 7 december 2021 een confrontatiegesprek gehouden met verzoekster. Volgens verweerder heeft zij tijdens dat gesprek het vermoeden dat sprake is van een samenleving met de heer [A] niet kunnen wegnemen. Verweerder is daarom – aansluitend aan het confrontatiegesprek – overgegaan tot een huisbezoek aan de woning van verzoekster. Hierbij was de schuur die hoort bij de woning van verzoekster niet toegankelijk. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat verzoekster – door geen toegang te verlenen tot de schuur – niet voldeed aan haar inlichtingenplicht als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen en haar aanvraag voor bijstand werd afgewezen.
6. Verzoekster betoogt dat zij alle relevante en gevraagde inlichtingen heeft verschaft. Zij betwist de relevantie van het huisbezoek en van de schuur in het bijzonder voor het onderzoek naar het recht op bijstand. Bovendien kan haar niet verweten worden dat zij geen toegang verleende tot de schuur. Zij was de sleutel al geruime tijd kwijt.
7.1
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster zal moeten aantonen dat sprake is van een situatie waarin zij en de heer [A] duurzaam gescheiden leven, gelet op de eerdere intrekking van het recht op bijstand. Daarbij gaat het om bestendig blijvend afzonderlijk leven alsof men niet met de ander gehuwd is. Dit moet blijken uit concrete feitelijke omstandigheden. [1]
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster er niet in is geslaagd te bewijzen dat deze situatie zich voordoet. Zo heeft zij geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt van een ander hoofdverblijf van de heer [A] . Ook heeft zij in het confrontatiegesprek van 7 december 2021 vermeld dat hij in de schoolvakanties bij haar verblijft, dat hij een deel van de zorg voor de kinderen op zich neemt en dat hij huishoudelijke taken verricht in verband met de gezondheidstoestand van verzoekster. Ook dan verblijft hij bij haar.
7.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich – gelet op de verklaring van verzoekster – terecht op het standpunt gesteld dat controle van de volledige woning op aanwijzingen voor de aanwezigheid van de heer [A] en zijn eigendommen relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘duurzaam gescheiden leven’ en daarmee voor de vaststelling van het recht op bijstand. De woonsituatie is daarvoor immers bepalend.
7.4
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betwisting van de relevantie van de schuur, omdat evident is dat in de schuur mogelijk aanwijzingen voor aanwezigheid van de heer [A] konden worden gevonden, te meer daar die aanwijzingen in de vorm van bankafschriften op zijn naam ook al in de woning werden aangetroffen. Het feit dat de schuur kennelijk bij een eerder huisbezoek niet is gecontroleerd, maakt dit niet anders. Het lag op de weg van verzoekster om voldoende duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie en verweerder om die reden ook toegang te verlenen tot de schuur.
7.5
De gestelde omstandigheid dat verzoekster de sleutel van deze schuur al geruime tijd kwijt was en als gevolg daarvan verweerder geen toegang kon verlenen, komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor rekening van verzoekster. Verweerder betwist de stelling van verzoekster dat zij heeft aangeboden de toegang tot de schuur mogelijk te maken door tussenkomst van een slotenmaker. Nu verzoekster niet heeft bewezen dat zij een onmiddellijke oplossing heeft voorgesteld, zal de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaan.
8. Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Verweerder was daarmee bevoegd de aanvraag voor bijstand af te wijzen.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3325