ECLI:NL:RBDHA:2022:924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
21/8302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van beëindiging bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, waarin haar bijstandsuitkering met ingang van 5 mei 2021 werd beëindigd. Dit besluit was genomen omdat verzoekster haar inlichtingenplicht niet was nagekomen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 12 januari 2022, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig de gevraagde documenten heeft overgelegd, waaronder een taxatierapport van onroerende zaken in Litouwen en bankafschriften. Ondanks de stelling van verzoekster dat zij in een financiële noodsituatie verkeert, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoekster niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor verweerder bevoegd was om de bijstandsverlening te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig verstrekken van informatie door de aanvrager van bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De voorzieningenrechter heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8302

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. T. Ertekin),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Azzaimoun).

Procesverloop

In het besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering die eiseres ontving op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd met ingang van 5 mei 2021 (bestreden besluit).
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alleen wanneer aan een verzoek om een voorlopige voorziening een spoedeisend belang ten grondslag ligt, kan een inhoudelijke beoordeling daarvan plaatsvinden. Een spoedeisend belang kan worden aangenomen als sprake is van een acute financiële noodsituatie.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij met ingang van 5 mei 2021 geen inkomen meer heeft en daardoor in een financiële noodsituatie verkeert. Volgens verzoekster is zij niet in staat om te kunnen voorzien in haar noodzakelijke kosten van bestaan en vaste lasten. Uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat inmiddels meerdere betalingsregelingen zijn getroffen en dat verzoekster heeft moeten lenen om kosten te voldoen. De voorzieningenrechter ziet hierin reden om aan te nemen dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter zal beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster niet voldaan heeft aan haar inlichtingenplicht. Zij heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om uiterlijk 25 mei 2021 een taxatierapport te overleggen waaruit de waarde blijkt van haar onroerende bezittingen in Litouwen en een bewijs dat zij die bezittingen door schenking heeft verkregen. Voorts heeft verzoekster niet voldaan aan het verzoek om – uiterlijk per die datum – bankafschriften van alle rekeningen, waaronder die van haar minderjarige kinderen in te dienen. Het gevolg hiervan is dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verweerder is vervolgens gekomen tot beëindiging van het recht op bijstand.
5. Verzoekster voert aan dat zij haar inlichtingenplicht is nagekomen. Zij stelt dat zij alle bewijsstukken waarover zij kon beschikken – inmiddels – heeft overgelegd.
De taxatierapporten zijn op 10 augustus 2021 tot stand gekomen. Eerder was dat niet mogelijk, omdat verzoekster in verband met haar gezondheidstoestand niet in staat was naar Litouwen te reizen. Uit de vaststellingsovereenkomst tussen verzoekster en haar ex-man – getekend op 6 en 25 oktober 2021 – blijkt dat de Litouwse onroerende zaken daarin worden toebedeeld aan haar ex-man. Er is geen sprake van een uitsluitingsclausule waardoor het eigendom van de bezittingen bij verzoekster zou zijn blijven berusten. Verzoekster beschikt niet over alle bankafschriften van de rekeningen van de kinderen. Deze rekeningen waren namelijk geopend door de ex-man van verzoekster en ook door hem weer opgeheven. De bankafschriften die verzoekster heeft kunnen vinden, heeft zij aan verweerder overhandigd.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 54, vierde lid van de Pw bevoegd is tot intrekking van verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. [1]
7.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet voldaan heeft aan het verzoek uiterlijk 25 mei 2021 de gevraagde stukken te overhandigen. Het gaat hierbij om het taxatierapport, de schenkingsovereenkomst waaruit blijkt wanneer en op welke wijze verzoekster het eigendom van de onroerende zaken in Litouwen heeft verkregen en de bankafschriften, zoals genoemd in het opschortingsbesluit. Geen van deze documenten is uiterlijk op genoemde datum aan verweerder verstrekt.
7.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de relevantie van deze gegevens essentieel omdat het gaat om gegevens en bewijsstukken die inzicht geven in de financiële situatie van verzoekster. Voor zover verzoekster de relevantie van de schenkingsovereenkomst heeft willen betwisten door te verwijzen naar de vaststellingsovereenkomst die tussen haar en haar ex-man tot stand is gekomen, oordeelt de voorzieningenrechter dat zij hierin niet slaagt. Volgens verzoekster zou uit deze vaststellingsovereenkomst blijken dat de onroerende zaken in Litouwen ten gevolge van de boedelverdeling inmiddels aan haar ex-man toebehoren. De vaststellingsovereenkomst is echter, nog afgezien van de juridische waarde daarvan, niet van invloed op het eigendom van de onroerende zaken op 5 mei 2021.
8.1
De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt is of het verzoek van verweerder betrekking heeft op gegevens waarover verzoekster niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs kon beschikken, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt.
8.2
Over de taxatie van de onroerende zaken in Litouwen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoekster redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de waarde van deze bezittingen van belang kon zijn voor haar recht op bijstand. De verantwoordelijkheid tijdig en uit eigen beweging inzicht te kunnen geven in de waarde van deze bezittingen, ligt dan ook bij verzoekster. Op 19 december 2020 heeft verzoekster per email melding gemaakt bij verweerder van het eigendom, nadat verweerder haar had gevraagd of er sprake was van omstandigheden die van belang konden zijn voor haar recht op bijstand. Vervolgens heeft verzoekster afgewacht totdat verweerder haar vroeg om informatie over de waarde van de bezittingen, waarna zij – in verband met haar gezondheid – niet in staat was tijdig – vóór 25 mei 2021 – stukken aan te leveren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit een omstandigheid die voor rekening van verzoekster komt, omdat zij eerder uit eigen beweging informatie over de waarde van haar bezittingen had kunnen achterhalen en niet pas nadat verweerder haar daarom vroeg.
8.3
Ter zitting is van de zijde van verzoekster bevestigd dat zij in het bezit zou moeten zijn van een schenkingsovereenkomst waarbij zij het eigendom van de onroerende zaken in Litouwen heeft verkregen. Daarbij is de vraag of en zo ja, wanneer verzoekster dit document aan verweerder heeft doen toekomen, onbeantwoord gebleven. Verweerder bleek onbekend met de ontvangst ervan. De voorzieningenrechter houdt het er daarom voor dat verzoekster de schenkingsovereenkomst niet heeft overgelegd. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
8.4
De voorzieningenrechter volgt verzoekster evenmin in haar stelling dat zij niet bij machte was de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Het gaat om afschriften die horen bij een gezamenlijke rekening die verzoekster bij haar aanvraag niet had opgegeven, en om rekeningen van haar kinderen. Op de bankafschriften die zij wel heeft overgelegd, staat het adres van verzoekster vermeld. Zij wordt dan ook geacht over de gevraagde afschriften te kunnen beschikken. De gestelde omstandigheid dat de rekeningen door de ex-man van verzoekster zouden zijn geopend en zijn opgeheven maakt dat niet anders, omdat de afschriften naar het adres van verzoekster werden verstuurd. Daarmee is haar stelling dat zij niet over de gevraagde afschriften kon beschikken onhoudbaar.
9. Uit het voorgaande blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan. Verweerder was daarmee bevoegd het recht op bijstand in te trekken met ingang van 5 mei 2021. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in verzoeksters geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 30 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2521.