ECLI:NL:RBDHA:2022:9233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
SGR 21/8429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhavend optreden tegen hekwerken wegens disproportionaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een ing. uit Duitsland, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen hekwerken die op een perceel waren geplaatst. Het primaire besluit van 3 juni 2021 om dit verzoek af te wijzen, werd door verweerder gemotiveerd met de stelling dat de overtreding van de vergunningsvrije hoogtemaatregelen van zeer geringe aard was. In het bestreden besluit van 22 november 2021 werd het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 24 mei 2022 werd het beroep behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hekwerken aan de weerszijden van het waterbassin slechts in beperkte mate de vergunningsvrije hoogte overschreden. De rechtbank concludeerde dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn in verhouding tot de belangen die gediend zouden zijn met handhaving. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser niet onevenredig werden geschaad door de aanwezigheid van de hekwerken, vooral gezien het open karakter van de constructie en het feit dat eiser niet naast het perceel woont.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van proportionaliteit in handhavingskwesties en de afweging van belangen bij het al dan niet optreden tegen overtredingen van het omgevingsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8429

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2022 in de zaak tussen

ing. [eiser], uit [woonplaats], Duitsland, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: R. Prins en R. Klerks).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats]
(gemachtigden: E.L.J. de Boer en C. van der Muren - de Boer).

Procesverloop

In het besluit van 3 juni 2021 (primair besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de op het perceel [perceel] [nummer] te [plaats] (het perceel), geplaatste hekwerken.
In het besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Op die zitting heeft de rechtbank ook het beroep met zaaknummer SGR 21/2033 behandeld. Eiser is via een beeldverbinding verschenen. Verweerder en derde-partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank als uitspraakdatum 5 juli 2022 aangezegd.
Bij schrijven van 17 juni 2022 heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter die deze zaak behandelt. De wrakingskamer heeft het verzoek bij uitspraak van 25 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1.
Op het perceel bevinden zich onder meer een kas en een waterbassin. Eiser is eigenaar van het naastgelegen perceel. Hij heeft verweerder op 6 mei 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen langs de perceelsgrens geplaatste hekwerken.
1.2.
Op 7 mei 2021 is ter plaatse een controle uitgevoerd. Tijdens de controle is geconstateerd aan de weerszijden van het waterbassin hekwerken zijn geplaatst in de vorm van rasterwerken met palen. Het hekwerk tussen de kas en het waterbassin is beweegbaar voor zover het op de grond staat. Dit hekwerk loopt van de kas door tot op het waterbassin. Het hekwerk heeft op de grond een hoogte van 1,35 meter en op het waterbassin een hoogte die oploopt tot 1,25 meter. De totale hoogte van het deel van het hekwerk op het waterbassin bedraagt 2,6 meter. Het hekwerk aan de andere zijde van het waterbassin heeft eenzelfde (totale) hoogte.
2. Op grond van het constateringsrapport concludeert verweerder in het primaire besluit dat het hekwerk tussen de kas en het waterbassin voor een oppervlakte van ongeveer 0,5 m² hoger is dan de 2 meter waarvoor op grond artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) geen omgevingsvergunning is vereist. De overschrijding loopt op tot 60 centimeter. Aan de andere zijde doet zich eenzelfde overschrijding voor. Verweerder vindt dit een geringe overschrijding van de vergunningsvrije hoogtemaat en verbindt daaraan de conclusie dat handhavend optreden disproportioneel zou zijn. Verweerder wijst het verzoek van eiser daarom af. In het bestreden besluit heeft verweerder aan het primaire besluit vastgehouden. Verweerder verwijst daarbij naar het advies van de commissie bezwaarschriften.
3. Eiser voert kort gezegd aan dat zijn verzoek om handhaving was gericht tegen alle hekwerken op het perceel. De hekwerken voldoen niet aan de voorwaarden van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van Bijlage II bij het Bor. In het Bor staan geen regels op grond waarvan afwijking van die regels is toegestaan. Voor de hekwerken is een omgevingsvergunning vereist. Die moet worden aangevraagd en vervolgens moet worden getoetst aan de regels van het bestemmingsplan. Met de hekwerken wordt eiser de toegang tot zijn perceel via de erfdienstbaarheid ontzegd. Tot slot heeft verweerder door niet handhavend op te treden vooringenomen gehandeld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat uit eisers verzoek om handhavend optreden van
6 mei 2021 blijkt dat dit slechts betrekking heeft op de hekwerken aan de weerszijden van het waterbassin (door eiser hekwerk 1 en 2 genoemd). Eiser noemt specifiek deze hekwerken en ook op de bij het verzoek gevoegde foto’s zijn alleen deze hekwerken verbeeld. Daarover diende verweerder een besluit te nemen. Uit het verzoek blijkt dus niet dat dit betrekking heeft op alle hekwerken die op het perceel zijn geplaatst, zoals eiser in beroep aanvoert. Dit betoog van eiser slaagt niet.
4.2.
Indien de hekwerken voldoen aan de voorwaarden in artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van Bijlage II bij het Bor, is hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald over het bouwen daarvan en het bouwvlak niet van belang. Een van de voorwaarden van die bepaling is dat de hekwerken achter de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
4.3.
Eisers betoog dat aan de voorgevelrooilijn zoals door verweerder bepaald geen gevolgen mogen worden verbonden omdat het begrip “voorgevelrooilijn” in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd, slaagt niet. In een dergelijk geval is namelijk de feitelijke situatie doorslaggevend. [1] In het beroep met zaaknummer SGR 20/2033 heeft de rechtbank bij uitspraak van heden geoordeeld dat de oostgevel in dit geval als de voorgevel moet worden gekwalificeerd. De hekwerken aan de weerszijden van het waterbassin zijn achter de rooilijn van de oostgevel geplaatst. Aan de voorwaarde dat de hekwerken achter de voorgevelrooilijn moeten zijn geplaatst, is dan ook voldaan.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat het overgrote deel van de hekwerken lager is dan 2 meter en dus voldoet aan de voorwaarden voor een vergunningsvrij bouwwerk. Slechts ter plaatse van het waterbassin is sprake van een geringe overschrijding over een oppervlakte van ongeveer 0,5 m². Strikt genomen betekent dit dat voor (een gedeelte van) de hekwerken een omgevingsvergunning zou moeten worden aangevraagd. Nu dat niet is gedaan is sprake is van een overtreding. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [2]
4.5.
De rechtbank gaat ervan uit dat alsnog een omgevingsvergunning voor de hekwerken kan worden verleend, indien de derde partij die zou aanvragen. Afgezien daarvan is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hier sprake is van een overtreding van zeer geringe aard. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat de hekwerken over een oppervlakte van ongeveer 0,5 m² oplopend tot 60 centimeter hoger zijn dan de maximaal toegestane 2 meter en dat de constructie van de hekwerken uit een rasterwerk met palen bestaat, waardoor deze een open karakter hebben en met het blote oog minder goed zichtbaar zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de belangen van eiser of derden door de aanwezigheid van de te hoge hekwerken onevenredig worden geschaad. Eiser woont niet naast het perceel, maar in Duitsland. Verder moet de eventuele invloed van de hekwerken op het zicht van eiser vanaf zijn perceel, dan wel het zicht van derden, vanwege het open karakter van de hekwerken naar objectieve maatstaven als gering worden beoordeeld. Hetgeen eiser over de toegang tot zijn perceel en de erfdienstbaarheid noemt, heeft betrekking op het beweegbare deel van het hekwerk tussen de kas en het waterbassin dat aan de voorwaarden van het Bor voor vergunningsvrij bouwen voldoet. De delen van de hekwerken die op het waterbassin zijn geplaatst, hebben hier geen invloed op. Overigens is er naar aanleiding van de civiele procedure tussen eiser en derde-partij op het draaibare hekwerk een sleutelkastje geplaatst, zodat eiser (weer) toegang heeft tot het pad waarvan hij op grond van een erfdienstbaarheid gebruik mag maken.
4.6.
Van vooringenomenheid aan de kant van verweerder bij het behandelen van deze kwestie door verweerder is de rechtbank tot slot niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1547.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:574.