ECLI:NL:RBDHA:2022:9184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
NL21.17273 (beroep) en NL21.17275 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning onder de beperking 'studie' - beroep ongegrond - voorlopige voorziening niet-ontvankelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van een eiser van Bengaalse nationaliteit, die onder de beperking 'studie' was verleend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 11 maart 2021 besloten de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij zich per 31 augustus 2020 had afgemeld bij zijn onderwijsinstelling. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft op 9 augustus 2022 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtmatig is, omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat de onderwijsinstelling heeft gemeld dat eiser is afgemeld voor zijn studie, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de verblijfsvergunning niet in te trekken, ondanks de studievertraging die eiser heeft ervaren door de coronapandemie. Eiser heeft geen bewijs overgelegd dat de onderwijsinstelling de studievertraging als verschoonbaar heeft beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning op goede gronden heeft ingetrokken en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.17273 (beroep) en NL21.17275 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , van Bengaalse nationaliteit, eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.K. Jhinnoe).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser onder de beperking ‘studie’ ingetrokken vanaf 31 augustus 2020.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL21.17273) ingesteld. Ook heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.17275) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1999 en heeft de Bengaalse nationaliteit. Hij had vanaf 1 februari 2020 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor zijn studie, geldig tot 30 november 2024. Verweerder heeft een melding ontvangen van de [schoolinstituut] ( [schoolinstituut] ) dat eiser met ingang van 31 augustus 2020 is afgemeld voor zijn studie.
2. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht vanaf 31 augustus 2020 ingetrokken. Dat eiser studievertraging vanwege corona heeft opgelopen is in dit geval geen reden om de verblijfsvergunning niet in te trekken. Daarbij is het bestreden besluit niet in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en verdedigingsbeginsel.
Wat vinden partijen in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Verweerder was niet verplicht om de verblijfsvergunning in te trekken naar aanleiding van de melding van [schoolinstituut] . Artikel 3.91b van het Vb 2000 [1] is niet imperatief geformuleerd, zodat verweerder de keuze had om de vergunning pas later in te trekken. Verweerder had dat in dit geval moeten doen, omdat eiser studievertraging heeft opgelopen vanwege de Coronapandemie. Bovendien had verweerder nadere informatie moeten opvragen over de persoonlijke omstandigheden van eiser en een belangenafweging moeten maken over de verschoonbaarheid van de studievertraging. Nu verweerder dat heeft nagelaten is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Verder had verweerder moeten toetsen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. In aanvulling op het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6 van het Vb 2000.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Intrekking van de verblijfsvergunning
5. In beroep zijn partijen verdeeld over de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van eiser vanaf 31 augustus 2020 heeft mogen intrekken. In artikel 3.91b, eerste lid, onder a van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 [2] kan worden ingetrokken, als de houder daarvan niet meer studeert aan een als referent erkende onderwijsinstelling. Verweerder heeft deze regels nader uitgewerkt in zijn beleid. [3]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser vanaf 31 augustus 2020 heeft kunnen intrekken. Niet in geschil is dat eiser vanaf die datum is afgemeld bij zijn onderwijsinstelling. Hiermee staat vast dat eiser sinds 31 augustus 2020 niet meer aan de beperking voldoet van zijn verblijfsvergunning, zodat verweerder de verblijfsvergunning kon intrekken. Dat artikel 3.91b van het Vb 2000 niet een dwingende bepaling is, doet daar niet aan af. Verweerder heeft immers een beleidsmatige verplichting opgenomen waaruit volgt, dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop niet meer werd voldaan aan de voorwaarden. [4]
5.2.
De vraag is vervolgens of verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om de verblijfsvergunning van eiser niet in te trekken. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daarover het volgende.
5.3.
Verweerder heeft terecht gesteld, onder verwijzing naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [5] , dat alleen de onderwijsinstelling kan beoordelen of de studievertraging een verschoonbare reden is om af te zien van de afmelding van eiser. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de onderwijsinstelling de studievertraging een verschoonbare reden vond, mocht verweerder de verblijfsvergunning intrekken. Dat eiser zich alsnog wil inschrijven bij een onderwijsinstelling en de IELTS-toets wil afronden, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
6. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is. [6] Eiser is voorafgaand aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze in te dienen. Ook in bezwaar en in beroep heeft hij de kans gehad om de relevante feiten en omstandigheden toe te lichten. Gelet hierop was verweerder niet gehouden om nogmaals nadere informatie bij eiser op te vragen. Verder heeft verweerder wel degelijk kunnen volstaan met een verwijzing naar de onderwijsinstelling over de gestelde studievertraging, gelet op de voornoemde uitspraak van de hoogste bestuursrechter. Verweerder was daarom ook niet verplicht om over de studievertraging een belangenafweging te maken.
Ambtshalve toets op grond van artikel 3.6 van het Vb 2000
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000. De verblijfsvergunning met als doel ‘studie’ wordt namelijk niet genoemd in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000.
Wat is de conclusie?
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [7]
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.W. Craanen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie paragraaf B1/6.2 en B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
4.Zie paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1425, r.o. 5.1.
6.Zie artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.