ECLI:NL:RBDHA:2022:9177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
9382071 \ CV EXPL 21-2643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van achterstallige provisie en schadeloosstelling bij beëindiging agentuurovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over een geschil tussen [eiser], een handelsagent, en Pro 4 B.V., haar principaal, naar aanleiding van de beëindiging van hun agentuurovereenkomst. De eiser vorderde betaling van achterstallige provisie, schadevergoeding en een klantenvergoeding, terwijl Pro 4 in reconventie een schadeloosstelling vorderde. De partijen werkten sinds 2014 samen, waarbij [eiser] als handelsagent fungeerde voor Pro 4. De overeenkomst werd op 4 maart 2021 door Pro 4 per direct beëindigd, wat door [eiser] als onregelmatig werd betwist. De kantonrechter oordeelde dat Pro 4 geen dringende redenen had om de overeenkomst te beëindigen en dat de provisie verschuldigd was. De rechter kende [eiser] een bedrag van € 333.824,16 aan provisie toe, evenals € 42.557,05 aan schadeloosstelling en € 3.656,91 aan buitengerechtelijke kosten. De vordering van Pro 4 in reconventie werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan [eiser].

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats Gouda
MK/D
Rolnr.: 9382071 \ CV EXPL 21-2643
Datum: 4 augustus 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.H. Kolenbrander,
tegen
de besloten vennootschap PRO 4 B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M.A. Bloembergen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “PRO 4”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding d.d. 30 juli 2021 tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1-47;
  • de conclusie van antwoord in het incident met producties 1-14;
  • de akte overleggen producties ten behoeve van mondelinge behandeling van de zijde van [eiser] met producties 48-66;
  • de akte overleggen producties van de zijde van Pro 4 met producties 15-20;
  • het verhandelde ter mondelinge behandeling van 5 januari 2022 waarvan door de griffier aantekening is gehouden en waarbij door de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd en voorgedragen;
  • het vonnis ex artikel 223 Rv van 3 februari 2022;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 21 en 22;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 67 en 68;
  • de aanvullende productie 23 van de zijde van Pro 4;
  • het verhandelde ter mondelinge behandeling van 22 juni 2022, waarvan door de griffier aantekening is gehouden en waarbij door de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de kantonrechter van het volgende uit.
2.1.
[eiser] verricht activiteiten op het gebied van handelsbemiddeling in textiel, kleding, schoeisel en lederwaren en handelsagentuur van verkoop van kleding, schoenen en modeaccessoires. Pro 4 is een groothandel in onder meer bovenkleding en sportartikelen.
2.2.
Partijen werken sinds 2014 samen. [eiser] is eerst in dienst getreden bij Pro 4. Vervolgens is tussen partijen een mondelinge agentuurovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan [eiser] sinds 1 juli 2015 handelsagent was van Pro 4 onder meer voor het merk Blutsgeschwister.
2.3.
Tussen partijen is overeengekomen [eiser] facturen aan Pro 4 verzond voor de uitbetaling van een bedrag aan provisie, welke facturen door Pro 4 werden voldaan.
2.4.
Bij e-mailbericht van 16 maart 2019 schrijft de heer [bestuurder] (bestuurder van [groothandel] de enig aandeelhouder van Pro 4, hierna: [bestuurder] ) namens Pro 4 aan [eiser] :
“(…)
Naast dit bedrag staat er al aan geïncasseerde commissie een bedrag € 48.810, 20 van 2017 nog open en bedrag van ongeveer bruto € 83.442,44 over 2018.
Over de commissie van 2018 moet nog een netto berekening van gemaakt worden omdat hier nog niet de betalingskortingen en nog niet iedereen heeft betaald.
Voor 2019 is er inmiddels voor € 377.112,- gefactureerd en er staat nog voor € 494.777,- aan orders die over heel 2019 nog dienen worden uitgeleverd.
Alle bedragen m.b.t. commissie en omzet zijn exclusief de BTW.”
2.5.
Op 29 januari 2020 is door [bestuurder] een handgeschreven overzicht ondertekend met in de linker kolom het bedrag dat Pro 4 aan [eiser] diende te betalen voor de jaren 2016 tot en met 2020 en in de rechter kolom wat daarvan nog open staat. De rechterkolom telt op tot een bedrag van € 228.785,00.
2.6.
Bij Whatsappbericht van 5 februari 2020 vraagt [eiser] aan [bestuurder] :
“Hoeveel geld komt er vrij in totaal van je aandelen, is dat genoeg om straks mijn 150000 € en de bijna 200000 € commissie te betalen?
Waarop [bestuurder] reageert:
“Nee Ik moest je toch donderdag berichten”en
“Hoe graag jij het ook zou willen we kunnen het nog geen eens in 1 keer doen”
2.7.
Bij e-mailbericht van 15 juli 2020 schrijft de heer [gemachtigde van eiser] (hierna: [gemachtigde van eiser] ) namens [eiser] aan [bestuurder] :
“Zoals ik het allemaal zie is 2016 volledig afgewikkeld. Voor het jaar 2017 moet er nog
€ 2.810,- gefactureerd worden.
Voor het jaar 2018 moet er nog € 80.974,80 gefactureerd worden en 2019 € 83.285,72. Beide ex btw.
Ik heb nog geen inzicht m.b.t. 2020 Q1 en Q2.
(…) Ik zal voor 1 september de “contractspartij” doorgeven (…) m.b.t. de facturatie. De facturatie zal dan ook met terugwerkende kracht opgepakt worden zoals besproken.”
2.8.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2020 schrijft [gemachtigde van eiser] namens [eiser] aan [bestuurder] :
“Voor jouw vakantie spraken wij elkaar over het openstaand saldo, het nog te factureren gedeelte voor dit jaar, de omzet zomer 2020 en de daarbij horende fee (10%) van de omzet.
Ik kan nog steeds het openstaand bedrag niet benoemen omdat jij tot op heden de omzet van de zomer niet heb doorgegeven. Nu, medio oktober kan ik er toch wel vanuit gaan dat alles m.b.t. de zomer is betaald. Ik ontvang dan ook graag het saldo en de opbouw hiervan.
In onze vorige mail gaf je aan dat er na de laatste facturatie (juli 2020) vanuit [eiser] nog een bedrag openstaat m.b.t. fee over 2018: € 78.484,80
Over het jaar 2019: € 83.285,72. Derhalve een bedrag van totaal € 161.770,52 exclusief BTW en dan moet 2020 tot op heden nog worden opgemaakt. Op basis van de bedragen over de voorgaande jaren zal het totale bedrag wat nog door jou moet worden betaald rond de
€ 200.000 liggen. (…)”
2.9.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2020 stuurt [bestuurder] ‘de commissie van het eerste half jaar’, waarop [gemachtigde van eiser] bij e-mailbericht van 23 oktober 2020 aan [bestuurder] vraagt wat hij nu nog als openstaand saldo heeft staan. Bij e-mailbericht van 28 oktober 2020 schrijft [bestuurder] aan [gemachtigde van eiser] :
“Sorry voor de late reactie.
2018 73.784,40
2019 83.285,72
2020 is bekend bij jou”
2.10.
Bij e-mailbericht van 7 december 2020 schrijft [eiser] aan Pro 4:
“Vorige week had je met me afgesproken dat je me dit weekend zou mailen met je voorstel voor 2021. Dit voorstel om de provisie van Blutsgeschwister nu maandelijks in te lopen. Ik heb geen mail gekregen. (…)”
Waarop [bestuurder] bij e-mailbericht van diezelfde datum reageert:
“Ik kan jou geen garantie bieden door Corona dus onder voor behoud ga ik proberen jou elke maand € 5.315,40 ex btw per maand te betalen. (…)”
2.11.
Bij e-mailbericht van 4 januari 2021 schrijft [bestuurder] aan mevrouw [bedrijfsadviseur eiser] :
“Ik heb [eiser] meerdere malen gevraagd om de facturen van november en december 2020 in 2020 te sturen.
Nu stuurt ze in januari 2021 een factuur van 3 maanden wat niet volgens de afspraak was met [gemachtigde van eiser] , haar financiële tussenpersoon in 2020 tot dat ik aan jullie werd voorgesteld.
Ik heb vorige weekwoensdag 30 december 2020 een bedrag genoemd aan jou en je vader wat in onder voorbehoud kan betalen.
Dit bedrag is € 6.148,73 excl. btw per maand en meer zit er ook echt niet in.
Door middel van deze maandelijkse betalingen is de commissie van 2017 en 2018 in zijn geheel betaald op 31 december 2021.
Natuurlijk als er meer draagkracht is kan er meer betaald worden maar zoals hierboven en ook mondeling aan jullie (…) uitgelegd is er gewoon niet meer mogelijk. (…)”
2.12.
Bij brief van 19 januari 2021 heeft mevrouw [bedrijfsadviseur eiser] zich namens [eiser] rechtstreeks gewend tot Blutsgeschwister met de vraag of het mogelijk is de commissie rechtstreeks aan [eiser] te voldoen, vanwege een bedrag van meer dan € 250.000,- aan openstaande commissie bij Pro 4 en de ‘minimal cash flow’ van Pro 4. De heer [werknemer van Blutsgeschwister] van Blutsgeschwister heeft bij brief van 22 februari 2021 aan [eiser] bericht zich niet te willen mengen in de zakelijke relatie tussen [eiser] en Pro 4 en [eiser] verzocht dit zelf met Pro 4 te bespreken.
2.13.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2021 bericht de gemachtigde van Pro 4 aan [eiser] onder meer het volgende:
“Wel kan ik u op voorhand melden dat mijn cliënt niet voornemens is om aan de samenwerking met [eiser] een vervolg te geven, zolang de orders niet zijn afgegeven en ingevoerd zijn in het systeem. Zolang dat niet heeft plaatsgevonden wordt er niet verder gesproken over de voortgang van lopende zaken. Bovendien is het niet wenselijk dat uw cliënte nog contact onderneemt richting Blutsgeschwister.”
2.14.
Bij e-mailbericht van 24 februari 2021 bericht [eiser] aan de heer [werknemer van Blutsgeschwister] van Blutsgeschwister dat zij zijn positie begrijpt, maar dat [bestuurder] al gedreigd heeft met zijn faillissement en zij bezorgd is over de situatie:
“It is quite conceivable that when the shopkeepers start to pay out [bestuurder] and I claim payment fort he part I worked for, the bank will bet he first creditor to intervene and then only losers will remain. (…)
Because I obviously do not want to drop my customers, nor do I intend to damage the financial interests of my retailers, Blutsgeschwister and also Pro4, I hereby inform you that I will place my written orders in the system by tomorrow at the latest.”
2.15.
De heer [werknemer van Blutsgeschwister] heeft bij e-mailbericht van 3 maart 2021 [eiser] bedankt voor haar e-mail en voorts haar bericht:
“Therefor i sincerely do hope that you and [bestuurder] find a good solution – thus I put him in cc with the request to renegotiate with you.”
2.16.
De agentuurovereenkomst is bij e-mail van 4 maart 2021 van de gemachtigde van Pro 4 met onmiddellijke ingang beëindigd:
“(…)
Dit besluit is gelegen in een tweetal feiten, te weten als volgt:
Ten eerste in het feit dat uw cliënte meermaalscontactheeft gezocht met de leverancier Blutsgeschwister, dit ondanks dat dit tegen de afspraken in is die zijn afgesloten tussen mijn client en uw cliënte (bepaling 4.2). Ik heb dit tijdens ons mondeling overleg van 25 februari jl. voorgehouden en verzocht om dit te bespreken met uw cliënte, dit blijkbaar zonder resultaat. Uw cliënte heeft recent wederom contact gezocht met Blutsgeschwister over de betaling van achterstallige commissie. In dit geval is uw cliënte zelf verder gegaan in het zoeken van contact met Blutsgeschwister en heeft zelfs een medewerker erbij betrokken in de zaak. dit handelen in strijd met de agentuurovereenkomst van uw cliënte is ontoelaatbaar te noemen, en tast de eer en goede naam van mijn client aan(smaad en laster).
Een andere en meer zwaarwegende reden voor het direct beëindigen van de samenwerking is gelegen in het feit dat mijn cliënt op de hoogte is geraakt van defraudedie door uw cliënte is gepleegd, bij het UWV in verband met een WIA uitkering. Uw cliënte heeft een aantal jaren bewust facturen niet gedeclareerd bij mijn client, om op die manier in aanmerking te blijven komen voor een WIA-uitkering. Dit ondanks dat mijn cliënt verzocht heeft om (hogere) facturen. Geconstateerd kan worden dat uw cliënte niet te goeder trouw is geweest in haar handelen jegens Pro4 en daarmee de belangen van mijn client heeft geschonden wegens het handelen in strijd met de wet.
Mijn cliënt is hiervan op de hoogte geraakt in een gesprek met u en uw zakenpartner op kantoor in december 2020. Uit dit gesprek is gebleken dat u als jurist daarvan op de hoogte was en uw cliënte heeft geadviseerd om hiervan zelf aangifte te doen, om de schade te beperken. U zult begrijpen dat mijn cliënt overweegt om aangifte te doen van deze fraude door uw cliënte. Dan spreek is nog niet eens over het feit dat er ook sprake is van belastingontduiking/ontwijking.
Nu er sprake is van zwaarwegende reden op grond van artikel 7:439 lid 2 BW en de bepaling 6.5 uit de agentuurovereenkomst, zult u begrijpen dat de samenwerking dan ook door mijn cliënt met uw cliënte dan ook per direct beëindigd. Van de overeenkomst kan in redelijkheid niet gevergd worden deze in stand te houden. Deze beëindiging kan aan uw cliënte worden verweten, en zij is daarmee schadeplichtig.
(…)
Nu de overeenkomst wordt beëindigd zal er gekeken moeten worden naar een betalingsregeling voor enerzijds het bedrag aan commissie dat nog openstaat en anderzijds de betalingsmogelijkheid (…). Het bedrag aan totale commissie dat nog openstaat bedraag (inclusief nog niet uitgeleverd en onbetaald door klanten over 2021) bedraagt € 301.873,78. (…)”
2.17.
Bij brief van 7 mei 2021 heeft Blutsgeschwister het contract met Pro 4 opgezegd.

3.Vordering en verweer in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] vordert bij inleidende dagvaarding om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Pro 4 te veroordelen tot betaling van:
  • € 418.171,16 met betrekking tot achterstallige provisie, dan wel een in goede justitie te bepalen geldbedrag, te verminderen met hetgeen als voorlopige voorziening is toegewezen en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over hetgeen wordt toegewezen vanaf de dag der dagvaarding;
  • € 54.450,00 aan schadevergoeding, dan wel een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over hetgeen wordt toegewezen vanaf de dag der dagvaarding;
  • € 104.544,00 aan klantenvergoeding, dan wel een in goede justitie te bepalen klantenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over hetgeen wordt toegewezen;
  • € 6.775,00 aan buitengerechtelijke kosten, dan wel een in goede justitie vast te stellen vergoeding, gerekend van de dag der dagvaarding;
  • de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering – kort samengevat – ten grondslag dat tussen haar als handelsagent en Pro 4 als haar (voormalig) principaal een geschil bestaat over niet betaalde provisie. Ondanks herhaaldelijke verzoeken weigert Pro 4 de verschuldigde provisie aan [eiser] te voldoen. Voorts heeft Pro 4 op onjuiste gronden en per direct (onregelmatig) de agentuurovereenkomst opgezegd vanwege (vermeende) dringende redenen. [eiser] betwist de regelmatigheid van deze opzegging en vordert daarom een klantenvergoeding en schadevergoeding van Pro 4, aldus [eiser] .
3.3.
Pro 4 voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] in conventie met veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van alle door Pro 4 betaalde bedragen ingevolge het vonnis in het incident van 3 februari 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van de afzonderlijke bedragen. Pro 4 betwist dat de provisie verschuldigd is en voor zover deze al verschuldigd zou zijn, is de provisie niet direct opeisbaar. Pro 4 is geen schadeloosstelling verschuldigd omdat sprake is van een dringende reden voor de onmiddellijke beëindiging van de agentuurovereenkomst, zodat evenmin een klantenvergoeding verschuldigd is.
3.4.
In reconventie vordert Pro 4 veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 42.557,05 ter zake schadeloosstelling, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2021. Tot slot vordert Pro 4 in conventie en in reconventie veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.5.
Pro 4 legt aan de vordering in reconventie ten grondslag dat Pro 4 de overeenkomst terecht per direct heeft beëindigd vanwege dringende, onverwijld medegedeelde redenen. Van Pro 4 kon niet worden verwacht de agentuurrelatie nog langer in stand te houden. Op grond van artikel 7:439, lid 3 BW is een partij die een verwijt kan worden gemaakt van de dringende reden voor de beëindiging schadeplichtig. Pro 4 vordert op grond van artikel 7:441, lid 1 BW een bedrag van € 42.557,05 aan schadeloosstelling.
3.6.
[eiser] voert verweer in reconventie en concludeert tot afwijzing van de vordering van Pro 4, dan wel forse matiging van de schadevergoeding en verrekening met de vordering van [eiser] in conventie. Dit alles met veroordeling van Pro 4 in de kosten van de procedure in reconventie, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.7.
Op de verdere stellingen en weren van partijen wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.Beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
[eiser] vordert achterstallige provisie en een schadeloosstelling en klantvergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de agentuurovereenkomst. Pro 4 vordert eveneens schadeloosstelling wegens beëindiging van de overeenkomst. Gelet op de nauwe samenhang tussen de geschillen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden beoordeeld en zal als eerste worden ingegaan op de vraag of sprake is van achterstallige provisie.
Verschuldigde provisie
4.2.
Tussen partijen is sprake geweest van een agentuurovereenkomst. Uit hoofde van de overeenkomst heeft [eiser] ingevolge artikel 7:431 BW recht op provisie voor de overeenkomsten die tijdens de duur van de agentuurovereenkomst tot stand zijn gekomen. Vanwege de WIA-uitkering van [eiser] hebben partijen bij aanvang van de agentuurovereenkomst afspraken gemaakt over de betaling van de provisie voor de werkzaamheden.
4.3.
Volgens [eiser] maakt zij uit hoofde van de agentuurovereenkomst aanspraak op een provisie ter hoogte van 10% van de bruto-omzet die zij van het merk Blutsgeschwister in de Benelux zou aandragen. Formeel zou [eiser] niet meer provisie bij Pro 4 factureren dan op dat moment mogelijk was voor Pro 4 en in het kader van de WIA-uitkering. De feitelijke rest van de verschuldigde provisie zou worden bijgehouden door Pro 4 in, volgens [eiser] , een ‘provisie-potje’. [eiser] zou op die manier geen risico lopen op verlies van haar WIA-uitkering als zij daar nog niet klaar voor was en Pro 4 zou niet direct, maar op langere termijn de provisie hoeven te betalen. Vanaf 2019 is [eiser] Pro 4 meer actief gaan aansporen tot uitbetaling, maar zonder resultaat, aldus [eiser] .
4.4.
Volgens Pro 4 zijn partijen overeengekomen dat [eiser] aan Pro 4 facturen zou toezenden. De hoogte van de facturen bepaalde [eiser] zo, dat zij daarnaast een beroep kon doen op haar WIA-uitkering. Deze zouden op jaarbasis opgeteld niet meer bedragen dan mogelijk was gezien de WIA-uitkering. De provisie is een percentage op papier, maar in de praktijk niet relevant. De betaalde provisie kwam telkens overeen met een bedrag dat voor [eiser] akkoord is, anders verdiende zij te veel en dat was voor haar niet de opzet van de samenwerking. Voor het eerst in april 2020 raakten partijen in gesprek over de vergoeding die [eiser] zou toekomen als zij een zelfstandig handelsagent zonder WIA-uitkering zou zijn en wat de mogelijkheden van Pro 4 waren om gefaseerd meer commissie te gaan betalen. Pro 4 heeft ook een berekening gemaakt van de 10% provisie die [eiser] zou kunnen verdienen als de afwijkende afspraken niet zouden zijn gemaakt. Pro 4 betwist echter dat deze provisie verschuldigd is, aldus Pro 4.
4.5.
Het verweer van Pro 4 slaagt niet. Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen (hiervoor weergegeven onder 2.4 t/m 2.11 en 2.16) volgt niet anders dan dat partijen bij aanvang van de agentuurovereenkomst een percentage provisie zijn overeengekomen dat aan [eiser] zou toekomen voor haar werkzaamheden. Dat partijen afspraken zouden hebben gemaakt over het tijdstip en de wijze van uitbetalen van deze provisie – het al dan niet bestaan van een ‘provisie-potje’ – doet niet af aan de verschuldigdheid van Pro 4 tot betaling van deze provisie aan [eiser] . Aan [eiser] is daarmee feitelijk minder uitbetaald dan wat haar toekomt uit hoofde van de agentuurovereenkomst. Dat Pro 4 slechts de gefactureerde provisie verschuldigd zou zijn, volgt daaruit niet. Dat strookt ook niet met de verklaring van [bestuurder] ter zitting van 5 januari 2022 dat een deel van de vordering gegrond is, maar dat partijen nooit hebben afgesproken wanneer [eiser] de rest wilde hebben: zij kan het afroepen, maar dan heeft Pro 4 facturen nodig. Het verweer van Pro 4 dat de provisie van 10% slechts is berekend voor het geval geen afwijkende afspraken zouden zijn gemaakt, dan wel als verkenning voor de situatie vanaf april 2020 dat [eiser] zelfstandig handelsagent zonder WIA-uitkering zou zijn, komt niet overeen met de correspondentie tussen partijen dat ook voor de jaren 2016-2019 nog grote bedragen aan ‘commissie’ openstaan en daarvoor is gepoogd een betalingsregeling te treffen.
4.6.
[eiser] betwist dat afwijkende afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de provisie. Het is aan Pro 4 die zich beroept op de rechtsgevolgen van de afwijkende afspraken om tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] zijn verweer nader te onderbouwen. Pro 4 heeft daar onvoldoende voor aangevoerd, zodat naar het oordeel van de kantonrechter de provisie verschuldigd is en voor het vervolg zal worden uitgegaan van de door [eiser] onbetwist gestelde provisie ter hoogte van 10% over de betaalde omzet van haar verkopen.
4.7.
[eiser] stelt dat zij in de periode zomer 2018 tot en met winter 2021 een omzet heeft aangebracht bij Pro 4 van € 3.455.967,00, zodat Pro 4 een provisie dient te voldoen van € 345.596,00 exclusief btw. Hierop zijn geen betalingen verricht. Pro 4 heeft de door [eiser] berekende provisie voor de jaren 2018 zomer en winter en 2019 zomer en winter niet betwist, zodat als vaststaand wordt aangenomen dat voor deze jaren de provisie (€ 44.087,00 + € 43.319 + € 44.760,00 + € 41.137,00 =)
€ 173.303,00 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat de btw over de provisie buiten toepassing dient te worden gelaten.
4.8.
Ten aanzien van zomer en winter 2020 is de provisie volgens Pro 4 te berekenen op
€ 75.407,06 exclusief btw in plaats van het door [eiser] berekende bedrag van
(€ 46.380,00 + € 36.409,00 =) € 82.789,00 exclusief btw en ten aanzien van zomer en winter 2021 op € 85.114,10 exclusief btw in plaats van (€ 49.147,00 + € 40.357,00 =) € 89.504,00 exclusief btw. Pro 4 heeft daartoe commissieoverzichten van 2020 en 2021 overgelegd met de totale omzet voor zomer en winter 2020 en 2021 gespecificeerd per bedrijfsnaam en factuur. [eiser] heeft ten aanzien van deze overzichten niet verder onderbouwd waarom voor de jaren 2020 en 2021 een hoger bedrag aan provisie berekend zou moeten worden, zodat voor de hoogte van de provisie met betrekking tot deze jaren zal worden uitgegaan van de door Pro 4 berekende bedragen van € 75.407,06 en € 85.114,10 exclusief btw. In totaal bedraagt de provisie over de jaren 2018 tot en met 2021 derhalve (€ 173.303,00 + € 75.407,06 + € 85.114,10 =) € 333.824,16 exclusief btw.
Opeisbaarheid van de provisie
4.9.
Ten aanzien van de opeisbaarheid van de provisie stelt [eiser] het volgende. Ingevolge artikel 7:434 jo. 7:433 BW is de provisie uiterlijk opeisbaar een maand na afloop van de betreffende maand. Voor zover al afwijkende afspraken zijn gemaakt, beroept [eiser] zich op vernietiging daarvan wegens strijd met dwingend recht. Alle provisie tot en met seizoen 2021 is daarmee volledig opeisbaar. Bovendien is geen betalingstermijn overeengekomen en is nakoming terstond mogelijk ingevolge artikel 6:83 BW. De situatie met betrekking tot het UWV en de WIA-uitkering van [eiser] is voor de opeisbaarheid van haar vorderingen niet relevant, aldus [eiser] .
4.10.
Pro 4 voert als verweer aan dat de provisie niet direct opeisbaar is, omdat [eiser] geen facturen heeft verzonden. Partijen hadden afgesproken dat [eiser] haar een factuur zou toezenden, waarvan de hoogte in overleg met Pro 4 zou worden vastgesteld en zodat zij een beroep kon blijven doen op haar WIA-uitkering. Deze afwijking is niet in strijd met dwingend recht, want de afwijking is in het voordeel van [eiser] die haar uitkering behield en in de toekomst een vordering zou hebben inzake de commissie. Plotselinge betaling van het gehele bedrag is in afwijking van haar eerdere opstelling. Partijen hebben geen duidelijk moment van nakoming afgesproken, zodat [eiser] terstond nakoming kan vorderen, maar Pro 4 dient in dat geval de tijd te krijgen die zij redelijkerwijs nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, aldus Pro 4.
4.11.
Ingevolge artikel 7:426 BW heeft [eiser] recht op provisie zodra de overeenkomst waaraan zij als handelsagent heeft gewerkt, tot stand is gekomen. Op grond van artikel 7:433 BW is Pro 4 als principaal verplicht na afloop van iedere maand en voor het einde van de volgende maand aan de handelsagent een schriftelijke opgave te verstrekken van de over die maand verschuldigde provisie, onder vermelding van de gegevens waarop de berekening berust. De provisie is voorts ingevolge artikel 7:434 BW uiterlijk opeisbaar op het tijdstip waarop de schriftelijke opgave moet worden verstrekt. Artikel 7:445 BW bepaalt dat partijen niet kunnen afwijken van artikel 7:433 BW en dat evenmin ten nadele van [eiser] als handelsagent kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 7:434 BW.
4.12.
De door Pro 4 aan [eiser] verschuldigde provisie is geheel opeisbaar, nu de termijn van artikel 7:433 BW ruimschoots is verstreken. Daaraan doet niet af dat tussen partijen gebruikelijk is geweest dat [eiser] eerst een factuur stuurde aan Pro 4 alvorens Pro 4 tot betaling overging. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat partijen eind 2020 hebben gepoogd een afspraak te maken over het maandelijks door [eiser] te factureren bedrag, maar dat hierover geen overeenstemming is bereikt. Ook verder is niet gebleken welk maandelijks te factureren (maximum)bedrag partijen zijn overeengekomen. [eiser] had derhalve op ieder moment de op dat moment ingevolge artikel 7:434 BW opeisbare provisie aan Pro 4 kunnen factureren en heeft dat in zoverre ook gedaan door middel van de sommaties en het uitbrengen van de dagvaarding. De vordering van [eiser] tot betaling van de provisie is gelet daarop naar het oordeel van de kantonrechter toewijsbaar tot een bedrag van € 333.824,16 exclusief btw, te verminderen met hetgeen reeds door Pro 4 (in het kader van de voorlopige voorziening) is voldaan en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente zoals gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding.
Opzegging van de overeenkomst
4.13.
[eiser] vordert voorts een bedrag van € 54.450,00 aan schadeloosstelling wegens onregelmatige opzegging van de agentuurovereenkomst. Pro 4 heeft de overeenkomst op 4 maart 2021 per direct, zonder opzegtermijn en dus onregelmatig opgezegd. Pro 4 is in dat geval verplicht om de schade die [eiser] daardoor lijdt te vergoeden, tenzij Pro 4 de overeenkomst om een dringende, onverwijld aan [eiser] medegedeelde reden heeft doen eindigen (artikel 7:439, lid 1 BW). Dringende redenen zijn omstandigheden van zodanige aard dat van de partij die de overeenkomst doet eindigen, redelijkerwijs niet gevergd kan worden de overeenkomst, zelfs tijdelijk, in stand te laten (artikel 7:439, lid 2 BW). Pro 4 voert aan niet schadeplichtig te zijn, omdat sprake is van twee dringende redenen in de zin van artikel 7:439, lid 1 BW, zoals medegedeeld in de brief van 4 maart 2021: het aanhoudende contact zoeken met Blutsgeschwister in combinatie met de ontdekking dat [eiser] plotseling trachtte meer commissie te verdienen dan mogelijk was, met behoud van haar WIA-uitkering.
4.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van een dringende reden voor opzegging van de overeenkomst als bedoeld in artikel 7:439 BW. Voor zover het niet gebruikelijk is om als handelsagent rechtstreeks contact te leggen met de distributeur van de principaal, volgt uit de overlegde correspondentie onvoldoende dat [eiser] hiermee op het oog heeft gehad Pro 4 doelbewust schade aan te brengen. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de provisie is overgewogen, is op dat moment reeds een groot bedrag aan provisie over meerdere jaren verschuldigd aan [eiser] , terwijl uit de overlegde correspondentie tussen [eiser] en Pro 4 onderling voldoende blijkt dat Pro 4 niet in staat was deze provisie op korte termijn geheel aan [eiser] te voldoen. Blutsgeschwister heeft [eiser] vervolgens verwezen naar Pro 4 om tot onderlinge overeenstemming te komen en Pro 4 daartoe uitdrukkelijk in de correspondentie meegenomen. Pro 4 schrijft in het e-mailbericht van 23 februari 2021 dat het ‘niet gewenst’ is dat [eiser] verder contact opneemt met Blutsgeschwister. Hieruit volgt niet dat [eiser] ook gewaarschuwd is dat haar handelwijze niet werd getolereerd, zoals Pro 4 aanvoert. De verwijzing naar ‘bepaling 4.2’ doet niet ter zake, nu partijen een mondelinge agentuurovereenkomst hebben gesloten. Het had vervolgens op de weg van Pro 4 gelegen om eerst met [eiser] hierover in gesprek te gaan, zoals aangegeven door Pro 4 bij e-mailbericht van 23 februari 2021. Dat en op welke wijze partijen daarna in gesprek zijn gegaan is niet vast komen te staan. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat op 4 maart 2021 de verhouding tussen partijen al zodanig was vertroebeld dat voortzetting van de overeenkomst niet van Pro 4 gevergd had kunnen worden.
4.15.
Dat de overeenkomst van Pro 4 met Blutsgeschwister uiteindelijk door Blutsgeschwister is opgezegd, is niet van belang bij de vraag of er sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:439, lid 2 BW. Vast staat immers dat Blutsgeschwister de overeenkomst met Pro 4 pas heeft opgezegd op 7 mei 2021 en daarmee ruim na de opzeggingsbrief aan [eiser] van 4 maart 2021. Ook verder is een verstoorde verhouding tussen Pro 4 en haar distributeur niet in de brief aan de opzegging ten grondslag gelegd. Van enige schade bij Pro 4 was op dat moment niet gebleken.
4.16.
Pro 4 heeft als tweede dringende reden aangevoerd dat [eiser] fraude zou hebben gepleegd met haar WIA-uitkering. Dat [eiser] een WIA-uitkering kreeg en dat zij op bepaalde wijze de provisie factureerde om haar uitkering te behouden, is tussen partijen vanaf de aanvang van de agentuurovereenkomst besproken, terwijl voor Pro 4 in ieder geval in 2019 en 2020 al duidelijk was welke totaal bedragen aan provisie dit betrof. Ook deze reden kan daarom niet leiden tot het oordeel dat sprake is van omstandigheden waarin redelijkerwijs niet van Pro 4 gevergd kan worden de overeenkomst, zelfs tijdelijk, in stand te laten.
Schadeloosstelling
4.17.
Pro 4 is, nu er zonder dringende reden voortijdig en zonder in achtneming van de opzegtermijn is beëindigd, gelet op artikel 7:439, lid 1 BW schadeplichtig. Vervolgens moet de omvang van de schade aan de zijde van [eiser] worden bepaald. Ingevolge artikel 7:441, lid 1 BW is de partij die krachtens artikel 7:439 BW schadeplichtig is, aan de wederpartij een som verschuldigd gelijk aan de beloning over de tijd dat de agentuurovereenkomst bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren. Voor de vaststelling van deze som wordt rekening gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren.
4.18.
[eiser] vordert aan schadeloosstelling een bedrag van € 54.450,00. [eiser] had bij regelmatige opzegging nog tot eind augustus 2021 (circa zes maanden) werkzaamheden voor Pro 4 kunnen uitvoeren, daarmee gelijk aan een extra seizoen. Dat zou volgens [eiser] , onder overlegging van stukken daartoe, gezien de voorgaande jaren in die betreffende periode hebben geresulteerd in een aanvullende provisie van € 45.000 exclusief btw (€ 54.450,00 inclusief btw). Met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden heeft Pro 4 de schadeloosstelling berekend op een bedrag van € 42.557,05, gebaseerd op de helft van het in 2021 opgebouwde provisiebedrag van € 85.114,10 zoals volgt uit de door Pro 4 overgelegde commissieoverzichten.
4.19.
Hoewel in de wet niet is vastgelegd welke referentieperiode dient te worden genomen bij het bepalen van de “voorafgaande tijd”, volgt uit de rechtspraak dat het criterium van 12 maanden vaak als richtsnoer wordt gebruikt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van een referentieperiode voor de omzetcijfers van 12 maanden en om uit te gaan van een langere termijn; [eiser] heeft daartoe geen concrete onderbouwing aangedragen. Gelet daarop zal voor het bedrag aan schadeloosstelling worden uitgegaan van het door Pro 4 erkende bedrag van € 42.557,05 exclusief btw (zesmaal 1/12 deel van de omzet over het jaar 2021).
4.20.
Pro 4 verzoekt, indien een schadeloosstelling wordt toegewezen, op grond van artikel 7:441, lid 2 BW de schadeloosstelling te matigen tot een bedrag dat de kantonrechter redelijk acht en verwijst in dat kader naar de omstandigheden (en dringende redenen) die Pro 4 naar voren heeft gebracht in verband met de conclusie van Pro 4 dat de relatie redelijkerwijs niet meer kon worden voortgezet. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging, nu de omstandigheden die Pro 4 aandraagt dezelfde zijn als de omstandigheden die Pro 4 in het kader van de dringende reden heeft aangevoerd en deze omstandigheden, zoals hiervoor overwogen, niet konden leiden tot directe beëindiging van overeenkomst.
4.21.
De wettelijke rente over de schadeloosstelling zal zoals gevorderd bij inleidende dagvaarding worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding, 30 juli 2021.
4.22.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering in reconventie van Pro 4 tot schadeloosstelling zal worden afgewezen, nu Pro 4 de overeenkomst niet terecht per direct heeft beëindigd vanwege dringende, onverwijld medegedeelde redenen.
Klantvergoeding
4.23.
[eiser] vordert een bedrag van € 104.544,00 aan klantenvergoeding, omdat zij bij Pro 4 nieuwe klanten heeft aangebracht en de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid.
4.24.
Ingevolge artikel 7:442, lid 1 en 2 BW heeft de handelsagent, ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een klantenvergoeding voor zover de handelsagent de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid, de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren en de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten. Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.
4.25.
Het verweer van Pro 4 dat geen klantenvergoeding verschuldigd is, omdat de overeenkomst is beëindigd onder omstandigheden die [eiser] schadeplichtig maken (artikel 7:442, lid 3 BW), zal worden gepasseerd nu hiervoor is overwogen dat daarvan geen sprake is. Pro 4 heeft verder als verweer aangevoerd dat de klantenvergoeding niet verschuldigd is vanwege de opzegging van de distributierelatie met Pro 4 door Blutsgeschwister. Er zijn geen transacties meer na de uitlevering van het seizoen Winter 2021 en [eiser] dient te bewijzen dat de overeenkomsten met de klanten Pro 4 nog aanzienlijke voordelen oplevert.
4.26.
De klantenvergoeding is geen schadevergoeding en ziet erop dat de principaal bij het einde van de overeenkomst een voordeel toevalt dat de principaal billijkheidshalve dient te delen met de handelsagent, omdat de handelsagent bij het voortduren van de overeenkomst nog profijt had kunnen trekken van de opgebouwde klantenkring. De vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in drie fasen (Hoge Raad, 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9865). Ten eerste dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden. Ten tweede moet worden beoordeeld worden of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie. Ten derde wordt getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het artikel 7:442, lid 2 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat.
4.27.
Aan de kwantificering van het voordeel voor de principaal in fase 1 ligt de veronderstelling ten grondslag dat aannemelijk is dat de agent klanten bij de principaal heeft aangebracht of overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en dat de overeenkomsten met deze klanten de principaal na het einde van de agentuurovereenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren. Voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen, zal de agent daarom aannemelijk moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten (Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935). Als niet aannemelijk wordt gemaakt dat de principaal na einde van de overeenkomst nog enig voordeel kan ontlenen aan de klanten van de agent, is geen vergoeding verschuldigd. Een uniforme toepassing van artikel 7:442, lid 1, sub a BW brengt vervolgens mee dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.
4.28.
[eiser] heeft onvoldoende betwist gesteld dat zij een substantiële omzetverhoging van meer dan 50% heeft gerealiseerd in de jaren dat zij handelsagent was voor Pro 4. Aan de orde is vervolgens de vraag of aannemelijk is dat Pro 4 na het einde van de overeenkomst nog enig voordeel heeft ontleend of nog zal ontlenen aan de klanten van [eiser] . Blutsgeschwister heeft de overeenkomst met Pro 4 bij brief van 7 mei 2021 opgezegd. Volgens [eiser] worden via het nieuwe bedrijf van [bestuurder] - Lumbung B.V. - alsnog de oude klanten van Pro 4 bediend. Volgens [eiser] heeft Blutsgeschwister de samenwerking met Pro 4 en [bestuurder] niet beëindigd, maar werkt Blutsgeschwister kennelijk mee aan een constructie waarmee crediteuren als [eiser] worden benadeeld. Pro 4 voert daartegen aan dat Blutsgeschwister niet meer wilde samenwerken met Pro 4 vanwege de situatie met [eiser] . Onder mindere voorwaarden is met het nieuwe bedrijf van [bestuurder] Lumbung B.V. een overeenkomst gesloten met Blutsgeschwister. Bij Pro 4 zijn echter geen activiteiten meer en daarom heeft [eiser] geen recht op een klantenvergoeding.
4.29.
Wat er ook zij van de constructie dat [bestuurder] via Lumbung B.V. alsnog klanten van [eiser] voor het merk Blutsgeschwister zou bedienen, vast staat dat de overeenkomst tussen Pro 4, de principaal van [eiser] en Blutsgeschwister is geëindigd en dat uit die hoofde geen activiteiten meer plaatsvinden. Daarmee is van nieuwe transacties geen sprake, zodat de drempel van de voorfase voorafgaand aan de kwantificering van de voordelen die transacties met de door [eiser] aangebrachte klanten opleveren, niet wordt gehaald. De gevorderde klantenvergoeding zal derhalve worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.30.
[eiser] vordert tot slot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 6.775,-. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Nu een deel van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van artikel 6:2 BW) om het toepasselijke wettelijke tarief te bepalen aan de hand van de gevorderde hoofdsom. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke incassokosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het aan de hoofdsom toegewezen bedrag. Aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen een bedrag van € 3.656,91 exclusief btw. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar zoals gevorderd vanaf de dag der dagvaarding.
Proceskosten
4.31.
Pro 4 wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie. De nakosten zijn daarbij inbegrepen voor zover deze kosten daadwerkelijk worden gemaakt. De nakosten worden begroot op een halve salarispunt met een maximum van € 124,-. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar ingaande de vijftiende dag na de datum van betekening en bevel van dit vonnis.
4.32.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren.
5.
Beslissing
De kantonrechter:
in conventie:
- veroordeelt Pro 4 om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 333.824,16 exclusief btw aan provisie, te verminderen met hetgeen reeds door Pro 4 is voldaan en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Pro 4 om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 42.557,05 aan schadeloosstelling, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Pro 4 om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.656,91 exclusief btw aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt PRO 4 in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] tot op deze uitspraak vastgesteld op € 2.599,52, waarvan € 1.994,- aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] , een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde btw, en vermeerderd met de wettelijke rente, ingaande de vijftiende dag na de datum van betekening en bevel van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Pro 4 tot betaling van € 124,- aan nasalaris, voor zover [eiser] daadwerkelijk nakosten zal maken, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
- wijst de vordering af;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. M. Nijenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2022.