ECLI:NL:RBDHA:2022:9154
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van inburgeringsvereiste en belangenafweging
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een burger van de Democratische Republiek Congo, had op 3 november 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 oktober 2021, waarin haar aanvraag voor een mvv was afgewezen op grond van het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste. De behandeling van het beroep vond plaats op 5 augustus 2022, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. C. Sumter. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. Vugs, was niet verschenen.
Eiseres stelde dat haar geestelijke gezondheid en cognitieve vaardigheden zodanig waren dat ontheffing van het inburgeringsvereiste gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij de nodige inspanningen had geleverd om te slagen voor het basisexamen inburgering. Eiseres had het examen zes keer afgelegd, maar was slechts geslaagd voor het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het voor eiseres onmogelijk maakten om van haar recht op gezinshereniging gebruik te maken.
Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van verweerder beoordeeld in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had overwogen dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder woog dan het persoonlijk belang van eiseres bij het uitoefenen van haar gezinsleven in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.