In deze zaak heeft eiseres op 19 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een asielvergunning, ingediend op 12 september 2018. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 18 augustus 2020 alsnog besloten en de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek gesloten, omdat eiseres geen belang meer had bij haar beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, aangezien het besluit van 18 augustus 2020 volledig tegemoetkwam aan de eisen van eiseres.
Daarnaast heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag en heeft zij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing. De rechtbank had eerder, op 18 december 2019, verweerder opgedragen om binnen vier weken een besluit te nemen en een dwangsom opgelegd voor elke dag dat deze termijn werd overschreden. Verweerder heeft in het besluit van 18 augustus 2020 aangegeven dat de maximale wettelijke dwangsom is verbeurd, maar heeft geen afzonderlijke dwangsom aan eiseres toegekend, wat eiseres betwist.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van eiseres met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de dwangsommen. Dit onderdeel valt onder de burgerlijke rechter, aangezien de vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsommen geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en bepaalt dat eiseres haar vordering in dit opzicht bij de burgerlijke rechter moet indienen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.