ECLI:NL:RBDHA:2022:8978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
C/09/601538 / HA ZA 20-1042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingsachterstanden en vrijwaring tussen koeriersdiensten

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Den Haag, gaat het om een geschil tussen een eiser, die als eenmanszaak koeriersdiensten verleent, en een vennootschap onder firma (V.O.F.) die in liquidatie is, evenals de vennoten. De eiser vordert betaling van onbetaalde facturen die zijn verzonden voor diensten die hij heeft verricht voor de V.O.F. en de eenmanszaak die door een van de vennoten is voortgezet na de ontbinding van de V.O.F. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser recht heeft op betaling van een bedrag van € 7.422,77, vermeerderd met wettelijke handelsrente, van de V.O.F. en de vennoten, die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de V.O.F. De rechtbank heeft ook de vordering van de eiser tot betaling van een bedrag van € 64.575,70 door de eenmanszaak toegewezen, evenals buitengerechtelijke kosten van € 1.919,82. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de vennoten elkaar moeten vrijwaren voor de vorderingen die voortvloeien uit de hoofdzaak. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de eiser begroot op € 7.618,70, die ook door de V.O.F. en de vennoten hoofdelijk moeten worden betaald. Het vonnis is uitgesproken op 8 juni 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 8 juni 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/601538 / HA ZA 20-1042 van
[eiser]te [plaats 1] ,
advocaat: mr. E.M. van der Niet te Den Haag,
eiser,
tegen

1.[de Eenmanszaak] V.O.F. in liquidatie te [plaats 2] ,

niet verschenen,
2.
[partij A]te [plaats 1] ,
advocaat: mr. P. van der Veld te Den Haag,
3.
[partij B]te [plaats 1] ,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag,
gedaagden,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/608349 / HA ZA 21-228 van
[partij B]te Den Haag,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag,
eiseres,
tegen
[partij A]te Den Haag,
advocaat: mr. P. van der Veld te Den Haag,
gedaagde.
Partijen zullen hierna achtereenvolgens [eiser] , [de V.O.F.] , [partij A] en [partij B] genoemd worden. Gedaagden in de hoofdzaak zullen gezamenlijk [de V.O.F. c.s.] worden genoemd.

1.De procedure

In de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 oktober 2020, met producties 1 tot en met 9;
  • de rolbeslissing van 28 oktober 2020, waarin tegen [partij A] en [de V.O.F.] verstek is verleend;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring zijdens [partij B] , met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident zijdens [eiser] , zonder producties;
  • het vonnis in incident van 20 januari 2021, waarin [partij B] is toegestaan [partij A] in vrijwaring te dagvaarden;
  • het tussenvonnis van 22 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van 11 februari 2022 van [eiser] , met producties 10 tot en met 15;
  • de brief van 15 februari 2022 van [eiser] , met producties 16 en 17;
  • de zuivering van het verstek door [partij A] tijdens de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 23 februari 2022.
In de vrijwaringszaak
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding houdende oproeping in vrijwaring van 23 februari 2020, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 22 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 23 februari 2022.
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft als eenmanszaak onder de namen “ [Handelsnaam I] ” en “ [Handelsnaam II] ” een onderneming die zich bezighoudt met koerierswerkzaamheden.
2.2.
[de V.O.F.] hield zich eveneens bezig met koeriers- en transportwerkzaamheden. [partij B] en [partij A] , die schoonzussen zijn, waren de enige vennoten. [de V.O.F.] is op 30 september 2017 ontbonden en bevindt zich op dit moment in staat van liquidatie. [partij A] heeft het bedrijf per ontbindingsdatum als eenmanszaak voortgezet onder de naam [de Eenmanszaak] .
2.3.
Vanaf 6 november 2016 heeft [eiser] diverse koeriersdiensten verricht voor [de V.O.F.] . Vanaf 30 september 2017 heeft hij deze diensten verricht voor [de Eenmanszaak] . Voor deze werkzaamheden heeft hij de volgende facturen gestuurd.
2.4.
Tussen [partij A] en [partij B] is bij de ontbinding van [de V.O.F.] het volgende overeengekomen (hierna: de Beëindigingsovereenkomst):
“ [partij A] en [partij B] zijn op 28-11-2014 het bedrijf [de Eenmanszaak] VOF gestart, zij hebben dit bedrijf samen gerund t/m 30-9-2017.
[partij B] is vanwege prive omstandigheden uit het bedrijf gestapt d.d. 30 september 2017, dit geschiedt in goed overleg en in goede harmonie.
[partij A] heeft aangegeven om alleen verder te gaan als eenmanszaak.
Er zijn nog een aantal openstaande facturen welke [partij A] op zich zal nemen om dit af te handelen/betalen. Alle verdere lopende zaken zijn door [partij B] overgedragen aan [partij A] en zullen door haar worden opgepakt en verder afgehandeld worden.
Hiermee verklaart [partij A] dat [partij B] gevrijwaard is van alle lopende werkzaamheden en alle openstaande facturen.”
2.5.
[eiser] heeft diverse betalingsherinneringen en sommaties gestuurd aan [de V.O.F.] en [de Eenmanszaak] . Op 22 januari 2020 heeft een gesprek over de openstaande vorderingen plaatsgevonden tussen [eiser] , [partij B] , [X] (de schoondochter van [partij A] ) en [Y] (zoon van [partij A] ). In dit overleg is gesproken over een betalingsregeling voor een bedrag van ongeveer € 80.000. Over de verdere invulling van deze regeling is hierna per e-mail contact geweest tussen [eiser] en [X] . Uiteindelijk is geen betalingsregeling overeengekomen.
2.6.
Sinds 25 januari 2021 staat [partij A] onder beschermingsbewind.
2.7.
[eiser] heeft met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen en onder debiteuren van [de V.O.F. c.s.] , alsmede op onroerend goed van [partij B] .

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad:
[de V.O.F. c.s.] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 69.768,10 ten aanzien van onbetaalde facturen van voor 30 september 2017, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der opeisbaarheid van de verschillende facturen;
[partij A] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 44.693,58 ten aanzien van onbetaalde facturen van na 30 september 2017, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der opeisbaarheid van de verschillende facturen;
[de V.O.F. c.s.] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.919,82 ten aanzien van buitengerechtelijke kosten;
[de V.O.F. c.s.] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.649,41 ten aanzien van de gemaakte beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf datum beslag;
[de V.O.F. c.s.] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt hieraan, kort gezegd, ten grondslag dat hij in de periode van 6 november 2016 tot 30 september 2017 koeriersdiensten heeft verricht voor [de V.O.F.] . Veel van de over deze periode verstuurde facturen zijn onbetaald gebleven, zodat op dit moment een bedrag in hoofdsom van € 69.768,10 openstaat. Naast [de V.O.F.] zijn [partij B] en [partij A] als vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze facturen. Vanaf 30 september 2017 heeft [eiser] koeriersdiensten verricht voor de eenmanszaak van [partij A] . Het grootste deel van deze facturen is eveneens onbetaald gebleven, zodat een vordering van € 44.691,58 op [partij A] bestaat.
in de vrijwaringszaak
3.3.
[partij B] vordert – samengevat – dat [partij A] wordt veroordeeld om aan [partij B] te betalen al hetgeen waartoe [partij B] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [partij A] in de kosten van de vrijwaring.
3.4.
[partij B] legt hieraan ten grondslag dat [partij A] haar bij de Beëindigingsovereenkomst heeft gevrijwaard voor alle vorderingen die derden per 30 september 2017 op [de V.O.F.] hadden, waaronder [eiser] . Voor de facturen van na deze datum is [partij A] hoe dan ook aansprakelijk, nu zij [de V.O.F.] als eenmanszaak heeft voortgezet.
in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
Overeenkomst [eiser] met [de V.O.F. c.s.] en [de Eenmanszaak]
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] diverse koeriersdiensten voor [de V.O.F.] heeft verricht vanaf 6 november 2016. Evenmin in geschil is dat [eiser] deze werkzaamheden na de ontbinding van [de V.O.F.] op 30 september 2017 heeft uitgevoerd voor [de Eenmanszaak] .
4.2.
[eiser] stelt dat aan de uitvoer van deze ritten een overeenkomst van opdracht ten grondslag lag die door [partij A] voor [de V.O.F.] is ondertekend op 6 november 2016 (hierna: de Overeenkomst). [partij B] voert aan dat het bestaan van de Overeenkomst haar onbekend is. Voor zover [partij B] hiermee beoogt te stellen dat zij althans de VOF niet gebonden is aan deze Overeenkomst, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 17 van het Wetboek van Koophandel (hierna: WvK) is iedere vennoot in beginsel bevoegd om overeenkomsten aan te gaan die de vennootschap onder firma binden. De vennoten kunnen ervoor kiezen om bij overeenkomst van dit beginsel af te wijken, waarbij deze overeenkomst slechts werking tegenover derden heeft indien de bepalingen zijn ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [partij B] heeft zich niet beroepen op het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Nu [partij A] niet heeft betwist dat de Overeenkomst inderdaad door haar voor [de V.O.F.] is ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat [de V.O.F.] gebonden is aan de verplichtingen die hieruit voortvloeien.
Verhouding gedaagden onderling
4.3.
Partijen nemen terecht tot uitgangspunt dat uit artikel 18 WvK volgt dat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle vorderingen van derden op de vennootschap onder firma. Dit betekent dat zowel [partij B] als [partij A] naast [de V.O.F.] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van [de V.O.F.] aan [eiser] .
4.4.
[de V.O.F.] is niet verschenen in de procedure en heeft geen verweer gevoerd tegen de vorderingen en wat daaraan ten grondslag is gelegd. In het geval dat er meerdere gedaagden in rechte betrokken zijn en er verschijnt ten minste één van hen niet in het geding maar de overige wel, dan brengen de regels die gelden voor subjectieve cumulatie mee dat hetgeen de wel verschenen gedaagden als verweer hebben gevoerd, niet ten gunste kan strekken van de niet verschenen gedaagde. Immers, ieder van de met de cumulatie samengevoegde zaken tegen de verschillende gedaagden behoudt zijn zelfstandigheid. De vordering tegen de niet verschenen gedaagde moet afzonderlijk worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 139 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Die bepaling luidt, voor zover hier van belang, dat als de rechter verstek tegen de niet verschenen gedaagde verleent, hij de vordering toewijst, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechtbank is van oordeel dat het ten aanzien van [de V.O.F.] gevorderde ongegrond is voor zover dat betrekking heeft op werkzaamheden die [eiser] ná ontbinding van [de V.O.F.] (voor [de Eenmanszaak] ) heeft uitgevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] immers erkend dat meerdere facturen waarvan hij (ook) van [de V.O.F.] betaling vordert, dateren van ná 30 september 2017 (zie 4.6). De vordering onder 3.1.a. ten aanzien van [de V.O.F.] zal daarom in zoverre worden afgewezen. Voor het overige komt het ten aanzien van [de V.O.F.] gevorderde de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor en zal dan ook worden toegewezen.
4.5.
De rechtbank merkt hierbij het volgende op. Een schuldeiser van een vennootschap onder firma heeft jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (de vennootschap onder firma) en één jegens de vennoot persoonlijk. Een op naam van de vennootschap onder firma gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vennootschap onder firma is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk. Het vonnis kan ook niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen (Hoge Raad 19 april 2019, r.o. 3.4.4., ECLI:NL:HR:2019:649). De toewijzing van de vorderingen jegens [de V.O.F.] brengt op zichzelf dus geen titel voor tenuitvoerlegging van dit vonnis tegenover [partij B] en [partij A] mee.
Beoordeling facturen
4.6.
Op de zitting is duidelijk geworden dat partijen over de (on)verschuldigdheid van een aantal facturen niet langer verschillen van inzicht. Het gaat om de volgende facturen:
Volgnummer:
Bedrag (EUR):
Status na zitting
6
2.208,25
alleen betrekking op [de Eenmanszaak]
7
96,20
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
8
251,63
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
9
658,85
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B] .
11
393,33
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
12
283,55
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
13
366,90
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
14
583,33
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
15
503,57
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
16
519,79
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
17
2.752,75
alleen betrekking op [de Eenmanszaak]
18
302,50
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
25
263,28
volledige betaling erkend door [eiser]
26
540,06
verschuldigdheid erkend door [partij A] en [partij B]
28
14.921,12
alleen betrekking op [de Eenmanszaak]
30 tot en met 40
44.693,58
alleen betrekking op [de Eenmanszaak]
4.7.
Dit betekent dat [partij B] en [partij A] hoofdelijk, met [de V.O.F.] , worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.499,71 aangaande facturen 7, 8, 9, 11 tot en met 16, 18 en 26. [partij A] wordt daarnaast veroordeeld tot betaling van de facturen 6, 17, 28 en 30 tot en met 40 voor een totaalbedrag van € 64.575,70 (betreffende de vordering onder b en gedeeltelijk onder a). De onderliggende werkzaamheden zijn immers uitgevoerd in opdracht en ten behoeve van haar eenmanszaak [de Eenmanszaak] . De vordering van [eiser] tot betaling van factuur 25 zal worden afgewezen, nu hij heeft erkend dat deze is betaald.
4.8.
De rechtbank zal hieronder de verschuldigdheid van de overige facturen beoordelen.
Facturen 1 tot en met 5: verkeerde factuurdatum
4.9.
[partij B] en [partij A] voeren aan dat de door [eiser] gestelde datum van deze facturen niet klopt. Zij merken terecht op dat uit de factuurnummers en de verzenddatum lijkt te volgen dat deze zijn gestuurd voor werkzaamheden die in 2017 zijn uitgevoerd door [eiser] , terwijl de factuurdatum steeds in het jaar 2016 is gelegen. De facturen zijn hierdoor onbegrijpelijk. Zij komen dan ook niet voor betaling in aanmerking, aldus [partij B] en [partij A] .
4.10.
Op de zitting heeft [eiser] verduidelijkt dat de werkzaamheden met betrekking tot deze facturen inderdaad in 2017 hebben plaatsgevonden, maar dat de facturen door een administratieve slordigheid verkeerd zijn gedateerd. Dit komt de rechtbank begrijpelijk voor. Immers, de Overeenkomst was pas gesloten op 6 november 2016, zodat het voor de hand ligt dat de werkzaamheden na deze datum hebben plaatsgevonden. Dat dit het geval is, blijkt verder uit het feit dat op de rittensamenvatting die op elk van deze facturen is gedrukt, staat dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd in 2017. Dit tezamen met het feit dat de facturen pas in 2017 verzonden zijn, maakt dat voor [partij B] en [partij A] ondanks de onjuiste datering van de facturen duidelijk moet zijn geweest op welke werkzaamheden deze betrekking hadden.
4.11.
[partij B] en [partij A] hebben de facturen niet op andere gronden betwist, zodat de gevorderde hoofdelijke veroordeling (met [de V.O.F.] ) tot betaling van deze facturen met een totaalbedrag van € 1.448,96 aan [eiser] wordt toegewezen.
Facturen 10 en 20: deelbetalingen
4.12.
[partij B] en [partij A] hebben op de zitting de juistheid van deze facturen, met een totaalbedrag van € 2.062,83, en de correcte uitvoering van de hieraan ten grondslag liggende werkzaamheden niet betwist. Wel hebben zij aangevoerd dat er reeds betalingen hebben plaatsgevonden die door [eiser] niet in mindering zijn gebracht op het gevorderde bedrag. Ten aanzien van factuur 10 zijn op 28 juni 2017 en 25 juli 2017 door [de V.O.F.] deelbetalingen aan [eiser] gedaan, zodat nog slechts een bedrag van € 7,55 resteert. Factuur 20 is volledig betaald met de deelbetalingen van 18 september 2018 (€ 200) en 27 september 2018 (€ 400), met als omschrijving ‘aflossing’, aldus [partij B] en [partij A] .
4.13.
[eiser] is op de zitting de betalingen die door [de V.O.F.] zijn gedaan, nagegaan. Hij heeft verklaard dat er ten aanzien van factuur 10 inderdaad een betaling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017, maar dat deze reeds in mindering is gebracht op het gevorderde bedrag. De tweede betaling op 25 juli 2017 bleek niet uit de bankgegevens, aldus [eiser] . [partij B] en [partij A] hebben op dit punt op de zitting hun verweer gepreciseerd, in die zin dat deze tweede deelbetaling onderdeel was van de betaling van twee andere facturen, die geen onderdeel uitmaken van de procedure, van € 24.280. Zij hebben echter niet duidelijk gemaakt wat de grootte van de verschuldigde bedragen voor die andere facturen was, zodat voor de rechtbank niet is na te gaan hoeveel er zou zijn afgelost op factuur 10. Dat deze betaling op deze drie facturen betrekking had, is ook niet gebleken. Hierbij merkt de rechtbank op dat het opvallend is dat een laatste deelbetaling, zoals [partij B] en [partij A] zelf aanvoeren, een bedrag van € 7,55 onbetaald zou laten. Dit wijst erop dat het bedrag hoe dan ook niet bedoeld is om deze factuur te betalen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] , had van [partij B] en [partij A] in dit stadium van de procedure verwacht mogen worden dat zij hun stelling dat een tweede deelbetaling op factuur 10 is gedaan concreter hadden onderbouwd. Aan bewijsvoering wordt dan ook niet toegekomen. Het verweer van [partij B] en [partij A] gaat dan ook niet op, zodat de rechtbank de vordering strekkende tot (hoofdelijke) betaling van factuur 10 voor een bedrag van € 1.474,10 zal toewijzen.
4.14.
Ten aanzien van de deelbetalingen op factuur 20 heeft [eiser] op de zitting verklaard dat er op de betreffende data weliswaar bedragen met de door [partij B] en [partij A] gestelde grootte en omschrijving op zijn rekening zijn binnengekomen, maar dat die óók betrekking kunnen hebben op de aflossing van een lening. Dit omdat hij aan [X] (de schoondochter van [partij A] ) in die periode € 400 heeft geleend. Het is mogelijk dat de door [partij B] en [partij A] bedoelde betalingen eigenlijk aflossingen van de lening van [X] betreffen, die het geleende geld blijkbaar heeft terugbetaald via de rekening van [de V.O.F.] , aldus [eiser] . De rechtbank gaat hieraan voorbij. Reden hiervoor is ten eerste dat het bestaan van de lening waarop [eiser] doelt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden vastgesteld. Ten tweede is het bedrag dat [eiser] stelt te hebben uitgeleend aan [X] kleiner dan het totaal van de twee deelbetalingen. Ten derde is het de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onduidelijk waarom de in privé aan [X] verstrekte lening zou zijn terugbetaald door [de V.O.F.] .
4.15.
De vordering strekkende tot betaling van factuur 20 wordt dan ook afgewezen.
Facturen 19, 21, 22, 23, 24, 27 en 29: rittenstaten ontbreken
4.16.
[eiser] vordert vergoeding van de facturen 19, 21, 22, 23, 24, 27 en 29, met een totaalbedrag van € 41.611,20. [partij B] en [partij A] betwisten dat de ritten die ten grondslag liggen aan deze facturen hebben plaatsgevonden.
4.17.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat op [eiser] , als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van het door hem gestelde feit dat de ritten zijn gereden, op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast rusten. Nu [partij B] en [partij A] ten aanzien van de hier genoemde facturen betwisten dat de betreffende ritten zijn uitgevoerd, ligt het dan ook op de weg van [eiser] om door middel van nadere onderbouwing, zoals het overleggen van de rittenstaten of verstrekte opdrachten, aan te tonen dat deze ritten weldegelijk hebben plaatsgevonden.
4.18.
Hierin is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, zodat de vorderingen met betrekking tot deze facturen zullen worden afgewezen. Partijen zijn het erover eens dat geen van de hier genoemde facturen is onderbouwd met rittenstaten. Wel is soms op de factuur vermeld hoeveel pakketten per dag zijn vervoerd door verschillende chauffeurs, maar de koppeling tussen deze summiere overzichten en het factuurbedrag is zonder nadere duiding, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De rechtbank merkt verder op dat de overgelegde facturen op zichzelf ook onduidelijk zijn. Ze verschillen in opmaak, de factuurnummers volgen elkaar niet op en er zijn twee verschillende facturen met het factuurnummer 2017-132 die, klaarblijkelijk, betrekking hebben op andere ritten.
4.19.
[eiser] heeft nog gesteld dat alle rittenlijsten dagelijks aan [partij B] en [partij A] werden gestuurd via Whatsapp, zodat deze informatie bij hen bekend zou moeten zijn. [partij B] en [partij A] betwisten echter dat zij alle rittenlijsten op deze wijze hebben verkregen, terwijl [eiser] geen berichten heeft overgelegd waaruit deze werkwijze blijkt. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbijgaan.
4.20.
Ten aanzien van de facturen 27 en 29 heeft [eiser] op de zitting verklaard dat deze betrekking hebben op ritten die zijn uitgevoerd voor opdrachtgever Praxis. Voor deze opdrachtgever had hij met [de V.O.F.] een speciale afspraak gemaakt, inhoudende dat [de V.O.F.] de chauffeurs direct betaalde en dat aan [eiser] een vaste vergoeding van € 250 per maand werd uitbetaald, aldus [eiser] . [partij B] en [partij A] betwisten dat een dergelijke afspraak voor opdrachten van Praxis gold. Tegenover deze betwisting heeft [eiser] geen nadere onderbouwing gegeven van het bestaan van deze uitzonderingssituatie. Uit de Overeenkomst blijkt een dergelijke regeling in ieder geval niet. Hierbij hebben een aantal van de door [eiser] overgelegde facturen blijkens hun omschrijving betrekking op opdrachten van Praxis, maar zijn hier (heel) andere bedragen genoemd dan de gestelde vaste vergoeding van € 250. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat voor deze facturen een uitzonderingspositie geldt, zodat gelet op de betwisting van [partij B] en [partij A] , ook deze facturen moeten worden onderbouwd met rittenstaten alvorens tot een toewijzing daarvan te kunnen komen.
4.21.
Dit alles maakt dat met het gebrek aan onderbouwing door [eiser] van de hier genoemde vorderingen tegenover de betwisting door [partij B] en [partij A] niet aan de stelplicht is voldaan. Aan bewijslevering op dit punt – [eiser] heeft op de zitting aangeboden bewijs te leveren van de gereden ritten door middel van overlegging van de individuele rittenstaten van de chauffeurs – wordt reeds hierom niet toegekomen. Hierbij merkt de rechtbank op dat [eiser] bij dagvaarding geen facturen en rittenlijsten heeft overgelegd. Pas nadat door [partij B] in haar conclusie van antwoord op de gebrekkige onderbouwing van de vorderingen is gewezen, heeft [eiser] als nagekomen productie 10 een map met administratie overgelegd. Op basis van deze stukken hebben [partij B] en [partij A] een aantal vorderingen erkend. Dit was voor [eiser] het aangewezen moment om alle ingestelde vorderingen van de benodigde onderbouwing te voorzien. Deze kans heeft hij, klaarblijkelijk, onvolledig benut. Mede in verband met de eisen van een goede procesorde, waarbij de rechter moet letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert, is er nu geen plaats meer om alsnog tot overlegging van deze stukken over te gaan.
Resumerend
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat [de V.O.F.] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.499,71 aangaande facturen 7, 8, 9, 11 tot en met 16, 18 en 26, € 1.448,96 aangaande facturen 1 tot en met 5, € 2.062,83 aangaande facturen 10 en 20 en € 41.611,20 aangaande facturen 19, 21, 22, 23, 24, 27 en 29. Dat is in totaal een bedrag van € 49.622,70, waarvan een bedrag van (4.499,71 + 1.448,96 + 1.474,10 =) € 7.422,77 hoofdelijk met [partij A] en [partij B] zal worden toegewezen. [partij A] wordt daarnaast nog veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 64.575,70.
Rente en kosten
4.23.
Nu de toegewezen vorderingen betrekking hebben op een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW), en [partij B] en [partij A] tegen de gevorderde rente geen verweer hebben gevoerd, zal de wettelijke handelsrente worden toegewezen zoals gevorderd. Ditzelfde geldt voor de beslagkosten van € 2.649,41.
4.24.
Ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen. Anders dan [partij B] en [partij A] stellen, heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Er zijn twee sommaties door advocaten gestuurd en er heeft tenminste één overleg plaatsgevonden waarbij de mogelijkheden tot het treffen van een betalingsregeling zijn onderzocht. [de V.O.F.] , [partij B] en [partij A] zullen ten aanzien van deze kosten dan ook hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.919,82.
Proceskosten
4.25.
[partij B] en [partij A] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding € 94,29
  • griffierecht € 1.335,00
  • salaris advocaat € 3.540,00 (2 punten tarief V, € 1.770)
  • overige explootkosten € 2.649,41
Totaal € 7.618,70
4.26.
[de V.O.F.] zal eveneens hoofdelijk worden veroordeeld in deze kosten met dien verstande dat, nu zij niet in het geding is verschenen, de kosten voor het salaris advocaat worden begroot op 1 punt van tarief V, wat neerkomt op een totaalbedrag van € 5.848,70.
4.27.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, omdat de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.
in de vrijwaringszaak
4.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B] en [partij A] de Beëindigingsovereenkomst hebben gesloten, en dat deze overeenkomst onder meer inhoudt dat [partij A] [partij B] heeft gevrijwaard voor alle vorderingen die derden per 30 september 2017 op [de V.O.F.] hadden. [partij A] voert echter aan dat [partij B] op de rechtsgevolgen van deze overeenkomst geen beroep kan doen. De redenen die zij hiervoor aanvoert zullen hieronder worden besproken.
Verkeerde partij in vrijwaring opgeroepen
4.29.
Tijdens de zitting heeft [partij A] het eerder gevoerde verweer dat [partij B] op grond van artikel 1:441 BW niet ontvankelijk is in haar vordering omdat haar bewindvoerder niet is gedagvaard, ingetrokken omdat zij geen verdere vertraging wil. Uit de verklaringen van de bewindvoerder van [partij A] ( [de bewindvoerder] ) tijdens de zitting, is de rechtbank bovendien gebleken dat [partij A] in deze procedure feitelijk vertegenwoordigd wordt door haar bewindvoerder. Hij is immers degene die mr. Van der Veld heeft ingeschakeld en is, blijkens zijn aanwezigheid op de zitting, op de hoogte van en betrokken bij deze procedure. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [partij B] kan worden ontvangen in haar vordering in vrijwaring tegen [partij A] .
4.30.
Wel voert [partij A] nog aan dat niet zij, maar haar schoondochter [X] in vrijwaring had moeten worden opgeroepen door [partij B] . Dit omdat [X] feitelijk leidinggevende was en is van [de V.O.F.] en [de Eenmanszaak] .
4.31.
Dit verweer mist feitelijke grondslag. [partij B] heeft [partij A] immers in vrijwaring opgeroepen op grond van de Beëindigingsovereenkomst die tussen hen is opgesteld, niet op grond van haar leidinggevende positie bij [de V.O.F.] . De al dan niet feitelijk leidinggevende positie van [X] bij [de V.O.F.] en [de Eenmanszaak] maakt voor de beoordeling van de rechtsgevolgen volgend uit de Beëindigingsovereenkomst geen verschil. Dit verweer gaat dan ook niet op.
Vernietiging op grond van artikel 3:44 en 6:228 BW
4.32.
[partij A] heeft zich buiten rechte beroepen op vernietiging van de Beëindigingsovereenkomst. Zij voert aan dat zij bij het sluiten van de overeenkomst door [partij B] is bedrogen, althans dat [partij B] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, althans dat [partij A] zelf heeft gedwaald.
4.33.
De vernietiging door [partij A] op alle drie de juridische grondslagen vindt haar feitelijke grondslag steeds in dezelfde, summier onderbouwde, omstandigheden, te weten:
  • [partij A] is de Nederlandse taal niet machtig en begreep de tekst van de Beëindigingsovereenkomst niet;
  • [partij A] is ongeschoold en niet zelfredzaam;
  • [partij B] heeft de Beëindigingsovereenkomst eenzijdig opgesteld;
  • [partij B] heeft [partij A] onjuist voorgelicht over de inhoud van de Beëindigingsovereenkomst.
4.34.
Voor een geslaagd beroep op vernietiging op grond van bedrog is in ieder geval vereist dat iemand een ander tot het verrichten van een rechtshandeling beweegt door opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededelingen, verzwijgingen of andere kunstgrepen. Voor een geslaagd beroep op dwaling is eveneens vereist dat de dwaling te wijten is aan onjuiste inlichtingen of verzwijgingen van de wederpartij.
4.35.
In dit kader heeft [partij A] niets aangevoerd waaruit blijkt dat [partij B] aan [partij A] door middel van het geven van onjuiste inlichtingen over de Beëindigingsovereenkomst haar heeft overtuigd om tot ondertekening van de Beëindigingsovereenkomst over te gaan. Op de zitting heeft [partij A] juist verklaard dat haar schoondochter [X] en haar zoon [Y] haar hebben overgehaald om tot ondertekening van de Beëindigingsovereenkomst over te gaan, niet [partij B] . Dit sluit aan bij de stelling van [partij B] dat tijdens een bespreking met [partij A] , [partij B] en [Y] gezamenlijk is besloten om tot beëindiging van de samenwerking over te gaan, waarbij een vrijwaring voor [partij B] zou worden overeengekomen. [partij B] stelt verder terecht dat het niet ongebruikelijk is dat, indien bij de beëindiging van een vennootschap onder firma één van de vennoten het bedrijf voortzet als eenmanszaak, een dergelijke vrijwaring wordt afgegeven. De rechtbank merkt hierbij op dat niet kan worden gezegd dat [partij A] de vrijwaring om niet heeft ondertekend: zij had met het uittreden van [partij B] immers de volledige zeggenschap over het lopende bedrijf verkregen.
4.36.
Belangrijk is verder dat [partij A] op de zitting heeft verklaard dat zij op het moment van tekenen begreep dat de Beëindigingsovereenkomst meebracht dat zij aansprakelijk zou zijn voor de schulden, en dat [partij B] dan ‘vrij zou zijn’. Zij heeft dus geen verkeerde voorstelling van zaken gehad. Van bedrog door [partij B] of dwaling door [partij A] was bij het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst dus geen sprake.
4.37.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.38.
[partij A] heeft onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Dat zij de Nederlandse taal niet machtig is, is de rechtbank niet gebleken. Op de zitting heeft [partij A] op de zitting blijk gegeven van, in ieder geval, basale kennis van de Nederlandse taal. Ditzelfde geldt voor haar gebrek aan zelfredzaamheid en scholing. Kennelijk heeft dit haar niet beperkt in het jarenlang drijven van een vervoersbedrijf samen met [partij B] . Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan de rechtbank niet van de juistheid hiervan uitgaan en kan dit ook niet gelden als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 3:44 BW. Dat [partij A] inmiddels onder bewind staat, is niet doorslaggevend voor de vraag hoe haar situatie was ten tijde van het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst in 2017. Ook hierbij is van belang dat [partij A] op de zitting heeft verklaard dat zij op het moment van tekenen begreep wat de Beëindigingsovereenkomst meebracht.
4.39.
[partij A] heeft de Beëindigingsovereenkomst dus niet rechtsgeldig vernietigd op grond van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden.
Vernietiging op grond van artikel 1:88 BW
4.40.
[partij A] voert aan dat zij de Beëindigingsovereenkomst heeft gesloten zonder de op grond van artikel 1:88 BW vereiste toestemming aan haar echtgenoot te vragen. Haar echtgenoot, [de echtgenoot] , is hierop tot vernietiging van de Beëindigingsovereenkomst overgegaan als bedoeld in artikel 1:89 BW, zodat [partij B] op deze overeenkomst geen beroep meer kan doen, aldus [partij A] . Zij legt een verklaring van haar echtgenoot over waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Hierbij verklaar is dat ik nooit heb geweten dat mijn echtgenoot een overeenkomst heeft getekend om mijn ex schoondochter te vrijwaren.
Daarom vernietig ik hierbij deze vrijwaring, aangezien ik hiervan op de hoogte had moeten zijn en toestemming had moeten geven.”
4.41.
Artikel 1:88 BW bepaalt dat een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot behoeft voor, onder andere, overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt. Op grond van artikel 1:89 lid 1 BW is een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met artikel 1:88 BW heeft verricht vernietigbaar. Enkel de andere echtgenoot kan een beroep op deze vernietigingsgrond doen.
4.42.
Daargelaten of het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst een rechtshandeling is die op grond van artikel 1:88 BW toestemming van de echtgenoot behoeft, gaat de rechtbank aan dit verweer reeds voorbij om de enkele reden dat niet is komen vast te staan dat [de echtgenoot] de Beëindigingsovereenkomst heeft willen vernietigen. [partij B] stelt terecht dat de inhoud van de verklaring verwijst naar een overeenkomst met de schoondochter van [partij A] , [X] . De vernietiging heeft dus betrekking op een andere vrijwaringsovereenkomst dan de Beëindigingsovereenkomst die [partij A] heeft gesloten met [partij B] . Hierbij merkt de rechtbank op dat, nadat voorgaande op de zitting aan partijen is voorgelegd, [de echtgenoot] en zijn bewindvoerder (die ook bij de zitting aanwezig waren) niet alsnog een beroep op vernietiging van de Beëindigingsovereenkomst hebben gedaan. Dit onderstreept het feit dat [de echtgenoot] de Beëindigingsovereenkomst niet heeft willen vernietigen.
Schuldeisersverzuim
4.43.
[partij A] stelt dat [partij B] in schuldeisersverzuim verkeert, nu zij haar medewerking onthoudt aan het afwikkelen van [de V.O.F.] . Dit heeft als gevolg dat [partij B] geen beroep kan doen op de Beëindigingsovereenkomst, aldus [partij A] .
4.44.
De rechtbank gaat reeds aan dit verweer voorbij omdat [partij A] onvoldoende concreet heeft gesteld en niet heeft onderbouwd waaruit het niet meewerken van [partij B] aan de afwikkeling van [de V.O.F.] blijkt. Ook heeft zij niet gesteld noch onderbouwd dat [partij B] op haar gebrek aan medewerking is aangesproken door [partij A] .
[partij B] heeft geen belang bij vrijwaring
4.45.
[partij A] voert tot slot aan dat [partij B] geen belang heeft bij de vrijwaringsprocedure. Dit omdat [partij A] veel schulden heeft en onder bewind staat, zodat de kans klein is dat enig toegewezen bedrag zal worden betaald. Het enkele feit dat er een (groot) incassorisico bestaat, is echter geen reden om te oordelen dat een procedure zonder belang is ingesteld. Het is aan de procederende partij, niet aan de rechtbank, om te beslissen of dit risico een procedure rechtvaardigt.
Conclusie
4.46.
De uitkomst is dat [partij A] is gehouden tot een volledige vergoeding van het nadeel van [partij B] als gevolg van de veroordeling in de hoofdzaak.
4.47.
De vordering van [partij B] omvat ook de veroordeling van [partij A] tot vergoeding van de proceskosten in de hoofdzaak. Het door [partij B] in de hoofdzaak gevoerde verweer diende mede ter verdediging van de belangen van [partij A] . De proceskosten die in de hoofdzaak voor rekening van [partij B] zijn gekomen, moeten daarom door [partij A] worden vergoed.
4.48.
[partij A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij B] worden begroot op:
Dagvaarding € 108,22
Salaris advocaat € 1.126,00(2 punten x tarief € 563)
Totaal € 1.234,22

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [de V.O.F.] , [partij B] en [partij A] hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.422,77, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de opeisbaarheid van de verschillende facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [de V.O.F.] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 42.199,93, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de opeisbaarheid van de verschillende facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [partij A] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 64.575,70, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de opeisbaarheid van de verschillende facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot op heden op € 7.618,70, veroordeelt [de V.O.F.] , [partij B] en [partij A] hoofdelijk in het deel van de proceskosten tot € 5.848,70 en veroordeelt [partij B] en [partij A] hoofdelijk in het overige deel van de proceskosten, te weten een bedrag van € 1.770, te vermeerderen met de wettelijke rente na veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en begroot de door [eiser] nog te maken nakosten op € 157, te vermeerderen met € 85 in het geval van betekening;
5.5.
veroordeelt [de V.O.F.] , [partij B] en [partij A] hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.919,82 aan buitengerechtelijke kosten;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.7.
verklaart dit vonnis in deze zaak uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak in vrijwaring
5.8.
veroordeelt [partij A] aan [partij B] te betalen al hetgeen waartoe [partij B] in de hoofdzaak jegens [eiser] is veroordeeld, daaronder begrepen de proceskostenveroordeling van [partij B] in de hoofdzaak;
5.9.
veroordeelt [partij A] in de kosten van de vrijwaringszaak, aan de zijde van [partij B] tot op heden begroot op € 1.234,22;
5.10.
verklaart dit vonnis in deze zaak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp, rolrechter, op 8 juni 2022.