ECLI:NL:RBDHA:2022:8917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
SGR 20/7431, SGR 20/7432, SGR 20/7433, SGR 20/7434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking en herziening van bijstandsuitkering en de afwijzing van bijzondere bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2022, beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen vier besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres, de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand, en de herziening en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Eiseres, die een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in 2013 haar ex-partner gescheiden en heeft drie kinderen die bij haar wonen. Het college heeft de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken op basis van het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner, die op een ander adres staat ingeschreven. Eiseres heeft echter betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek van het college.

De rechtbank heeft de beroepen op 5 juli 2022 behandeld en concludeert dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode van 20 februari 2017 tot en met 2 maart 2020. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van het college in strijd zijn met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt de besluiten van het college met betrekking tot de herziening en terugvordering van de bijstand, maar verklaart de beroepen tegen de intrekking van de bijstandsuitkering en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand ongegrond. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 2.600,- en het college moet het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij claims van gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/7431, SGR 20/7432, SGR 20/7433 en SGR 20/7434

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Roble-van Deursen),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, het college

(gemachtigde: mr. M.G. Stokkel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen een viertal besluiten van het college. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 20/7431, SGR 20/7432, SGR 20/7433 en SGR 20/7434.
1.1.
De beroepen zijn gericht tegen de volgende besluiten van het college.
- Met het besluit van 2 april 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 3 maart 2020 ingetrokken. Met bestreden besluit 1 van 14 oktober 2020 is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/7432.
- Met het besluit van 23 april 2020 heeft het college de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp afgewezen. Met bestreden besluit 2 van 14 oktober 2020 is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/7431.
- Met het besluit van 1 mei 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 20 februari 2017 tot en met 29 februari 2020 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 48.545,47. Met bestreden besluit 3 van 14 oktober 2020 is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/7434.
- Met het besluit van 1 mei 2020 heeft het college van eiseres de aan [A] over de periode van 17 april 2017 tot en met 31 mei 2017 betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.442,43. Met bestreden besluit 4 van 14 oktober 2020 is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/7433.
1.2.
Het college verwijst ter onderbouwing van de bestreden besluiten naar het advies van de Regionale Commissie Bezwaarschriften. Volgens het college is uit onderzoek gebleken dat eiseres en haar ex-partner [A] (de ex-partner) een gezamenlijke huishouding hebben. Daarnaast heeft eiseres geweigerd mee te werken aan een huisbezoek dat het college wilde afleggen. Volgens het college is de bijstand daarom terecht ingetrokken, herzien en teruggevorderd. Omdat niet is gebleken dat de situatie van eiseres op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand is gewijzigd, is deze terecht afgewezen. Tot slot volgt volgens het college uit de Participatiewet (Pw) dat eiseres ook aansprakelijk is voor de bijstand die het college van de ex-partner terugvordert, zodat deze ook van eiseres mag worden teruggevorderd.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, en M. Ismail, als tolk voor eiseres. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering. Zij en haar ex-partner zijn in 2013 van elkaar gescheiden. Zij hebben drie kinderen die bij eiseres wonen. Eiseres woont op de [adres 1] [huisnummer 1] in [plaats 1] (het uitkeringsadres). De ex-partner staat in de Basisregistratie personen vanaf 23 mei 2019 ingeschreven op het adres [adres 2] [huisnummer 2] in [plaats 2] . Naar aanleiding van een interne melding dat de ex-partner het uitkeringsadres bij de Kamer van Koophandel vanaf 23 april 2019 als postadres heeft opgegeven, heeft het college onderzoek verricht naar de woonsituatie van eiseres. Voor dit onderzoek heeft het college administratief onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de bank van de ex-partner en de Stichting Zorg & Zekerheid. Verder heeft het college waarnemingen verricht en getuigenverklaringen afgenomen. Eiseres heeft bankafschriften ingeleverd nadat het college dat had gevraagd en op 3 maart 2020 heeft het college met eiseres een gesprek gevoerd. Het college wilde na dat gesprek een huisbezoek bij eiseres afleggen, maar eiseres heeft geweigerd daaraan mee te werken. Met het op 3 maart 2020 ondertekende aanvraagformulier heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtshulp. Naar aanleiding van dit alles heeft het college de bestreden besluiten genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking, herziening en terugvorderingen van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen tegen intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand ongegrond zijn. De beroepen tegen herziening en (mede)terugvordering van de bijstand zijn gegrond. Het college heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de ex-partner in de periode van 20 februari 2017 tot en met 2 maart 2020 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dit betekent dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat in die periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. De bestreden besluiten 3 en 4 zijn daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiseres voert aan dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is. Niet in geschil is dat uit de relatie van eiseres en haar ex-partner kinderen zijn geboren. Eiseres betwist wel dat haar ex-partner in de eerdergenoemde periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zij heeft het verslag van het gesprek van 3 maart 2020 niet ondertekend omdat dit onjuistheden bevat. Eiseres heeft verzocht het verslag van het gesprek te corrigeren, maar de medewerkers van het college hebben dit geweigerd. Eiseres heeft nooit verklaard dat haar ex-partner zeven dagen per week bij haar is of dat hij vier tot vijf nachten per week bij haar slaapt. Eiseres heeft verklaard dat haar ex-partner vier dagen per week, drie uur per dag, zorg aan haar verleende op grond van de Zorgverzekeringswet en dat haar ex-partner nooit bij haar heeft geslapen. Dit heeft zij in bezwaar bevestigd. Daarnaast heeft het college de verklaringen van de anonieme buren zonder meer voor waar aangenomen. Eiseres krijgt echter regelmatig dreigbrieven van buren en de verklaringen kunnen ook van deze buren afkomen.
5.1.
Bij de beoordeling van de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand moet onderscheid worden gemaakt in verschillende periodes. De eerste periode loopt van 20 februari 2017 tot en met 29 februari 2020 (de periode waarover de bijstandsuitkering van eiseres is herzien en teruggevorderd). De tweede periode loopt van 17 april 2017 tot en met 31 mei 2017 (de periode waarover het college de aan de ex-partner van eiseres betaalde bijstand van eiseres terugvordert). De derde periode loopt van 3 maart 2020 tot en met 2 april 2020 (de ingangsdatum van de intrekking en de datum van het besluit daartoe). De vierde periode loopt van 3 maart 2020 tot en met 23 april 2020 (de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand en de datum van de afwijzing daarvan). Nu het college aan de gehele besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat eiseres en haar ex-partner vanaf 20 februari 2017 een gezamenlijke huishouding voeren, zal de rechtbank voor alle perioden gezamenlijk, dus voor de periode van 20 februari 2017 tot en met 23 april 2020, beoordelen of daarvan sprake is.
5.2.
Aangezien vaststaat dat eiseres en haar ex-partner samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of eiseres en haar ex-partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In dit geval komt dit concreet neer op de vraag of de ex-partner toen zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, nu dit voor eiseres vaststaat.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de verklaring van eiseres zoals opgenomen in het Rapport Fraudeonderzoek een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat de ex-partner vanaf 3 maart 2020 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Op grond van die verklaring is namelijk aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de ex-partner zich toen op het uitkeringsadres bevond. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van eiseres dat haar ex-partner vier of vijf nachten per week op het uitkeringsadres slaapt en dat de ex-partner boodschappen doet, kookt, vaak op het uitkeringsadres eet en de kinderen naar bed brengt.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres mag worden gehouden aan het verslag van het gesprek zoals dat in het Rapport Fraudeonderzoek is opgenomen. In dit geval heeft eiseres geweigerd het verslag van het gesprek te ondertekenen. Daarnaast heeft eiseres de inhoud van het verslag in bezwaar en beroep bestreden. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een handhavingsmedewerker afgelegde én ondertekende verklaring [1] . Wanneer een verklaring niet is ondertekend, zoals in dit geval, volgt daaruit echter niet automatisch dat niet van de inhoud van die verklaring mag worden uitgegaan. In dit geval zijn er voldoende waarborgen dat de weergave in het verslag van wat eiseres tijdens het gesprek heeft verklaard, volledig en juist is. Zo werd eiseres tijdens het gesprek bijgestaan door hulpverlening en is het verslag op ambtseed opgemaakt. Bovendien is het gesprek afgerond binnen anderhalf uur. Dat is van belang, omdat eiseres van tevoren had aangegeven dat zij vanwege haar gezondheid niet langer dan anderhalf uur kon blijven. Verder is de beantwoording van de vragen door eiseres voldoende concreet en specifiek. Van onlogische of inconsequente antwoorden van eiseres is niet gebleken. Tot slot is niet gebleken dat eiseres tijdens het gesprek onder ontoelaatbare druk is gezet.
5.5.
Uit het verslag van het gesprek blijkt dat alleen is gevraagd naar de woon- en leefsituatie op dat moment. Uit de vraagstelling blijkt niet duidelijk dat beoogd is om van eiseres duidelijkheid te krijgen over de gehele periode van 20 februari 2017 tot en met
29 februari 2020. De verklaring van eiseres kan daarom niet als grondslag dienen voor de conclusie dat in de lange periode voor 3 maart 2020 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De overige onderzoeksresultaten die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, zijn:
- eiseres koopt met een persoonsgebonden budget informele zorg in bij haar ex-partner, wat tegenstrijdig is met de omstandigheid dat hij in [plaats 2] , op 1 uur rijden van eiseres zou wonen;
- de ex-partner van eiseres pint veel in [plaats 1] in de wijk [wijk] , maar niet in [plaats 2] ;
- de gepinde bedragen bij supermarkten passen bij uitgaven voor een gezin met kinderen;
- de ex-partner betaalt de vaste lasten van het uitkeringsadres;
- sinds 2017 vinden er regelmatig overboekingen plaats tussen de bankrekeningen van eiseres en haar ex-partner;
- er zijn getuigenverklaringen waaruit blijkt dat op het uitkeringsadres een gezin bestaande uit een man, vrouw en kinderen woont; en
- de ex-partner woont feitelijk niet op het opgegeven adres, wat wordt bevestigd door de verklaring van een bewoner van de betreffende woning in [plaats 2] .
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze overige onderzoeksresultaten wel aanwijzingen dat de ex-partner regelmatig bij eiseres verbleef, maar dit levert toch onvoldoende bewijs op hij in de gehele van belang zijnde periode vóór 3 maart 2020 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het college heeft zich naast de verklaring van eiseres met name gebaseerd op de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden. Dit zijn echter anonieme verklaringen, waardoor deze niet controleerbaar zijn. Daarom komt aan die getuigenverklaringen geen bewijskracht toe. De overige onderzoeksresultaten maken wel duidelijk dat er (een zekere) financiële verstrengeling bestaat tussen eiseres en haar ex-partner. Ook is er zeker sprake van (een zekere mate) van wederzijdse zorg. Toch ziet de rechtbank hierin onvoldoende concrete aanwijzingen dat de ex-partner in de gehele periode vóór 3 maart 2020 ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zo heeft het college tijdens de waarnemingen bijvoorbeeld niet gezien dat de ex-partner de woning binnenging of de woning verliet.
5.7.
Het voorgaande betekent dat het college aan de hand van de beschikbare onderzoeksgegevens niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en haar ex-partner in de periode van 20 februari 2017 tot en met 2 maart 2020 een gezamenlijke huishouding hadden. Het betoog van eiseres slaagt in zoverre.
6. Wat de rechtbank hiervoor onder 5.1 tot en met 5.7 heeft overwogen, betekent dat de motivering van het college voor de herziening en (mede)terugvordering uit de bestreden besluiten 3 en 4 geen stand houdt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college deze besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Deze besluiten komen daarom voor vernietiging in aanmerking.
7. Wat betreft bestreden besluiten 1 en 2 ligt dat anders. Niet in geschil is dat eiseres het college niet heeft geïnformeerd over het feit dat zij op of omstreeks 3 maart 2020 een gezamenlijke huishouding had met een persoon die een eigen inkomen heeft. Hierdoor heeft zij de inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Het college was daarom verplicht de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 3 maart 2020 in te trekken. De rechtbank merkt op dat dit betekent dat eiseres op 1 en 2 maart 2020 recht op bijstand is blijven behouden. Vanwege de gezamenlijke huishouding heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand ook terecht afgewezen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie na de intrekking van haar bijstandsuitkering in die zin was gewijzigd dat zij weer recht op bijstand had. Dat aan eiseres met ingang van 19 mei 2020 opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit buiten de door de rechtbank te beoordelen periode is besloten.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 zijn gegrond en de rechtbank vernietigt deze besluiten omdat ze in strijd zijn met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank neemt in de plaats van bestreden besluiten 3 en 4 zelf een beslissing en herroept de twee besluiten van 1 mei 2020. Aan deze besluiten kleeft namelijk hetzelfde gebrek en gelet op het tijdsverloop is niet te verwachten dat het college door nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat de ex-partner in de gehele periode van 20 februari 2017 tot en met 2 maart 2020 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het college de bijstandsuitkering van eiseres ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd en ook dat het college ten onrechte de aan de ex-partner betaalde bijstand van eiseres heeft teruggevorderd.
9. De beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 zijn ongegrond.
10. Omdat de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 gegrond zijn moet het college het in die zaken betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres een vergoeding voor haar proceskosten. Het college moet deze proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Het gaat om twee samenhangende zaken van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiseres heeft ook in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een (aanvullend) bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 20/7431 en SGR 20/7432 ongegrond;
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 20/7433 en SGR 20/7434 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 3 en 4;
- herroept de primaire besluiten van 1 mei 2020 en bepaalt dat dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten 3 en 4;
- bepaalt dat het college het griffierecht in de beroepen met zaaknummers SGR 20/7433 en SGR 20/7434 van in totaal € 96,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605 en van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3262.