In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiseres en haar kind. De eisers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had gesteld dat de identiteit van de eiseres niet geloofwaardig was, omdat er tegenstrijdigheden waren in haar verklaringen over haar geboortedatum en de aanvraag van haar paspoort. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had hoeven nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies was gekomen over de echtheid van de documenten die door de eiseres waren overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat de verklaringen van de eiseres over haar asielrelaas ongeloofwaardig waren, maar dat het niet meerekenen van een door de eiseres overgelegd krantenartikel een motiveringsgebrek opleverde. Desondanks oordeelde de rechtbank dat dit gebrek niet leidde tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiseres vastgesteld op € 1.518,00.