ECLI:NL:RBDHA:2022:8639

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap en evenredigheidstoets bij paspoortaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Israël, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze was door de minister niet in behandeling genomen, omdat de eiser volgens de minister het Nederlanderschap van rechtswege had verloren. Dit verlies was gebaseerd op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat de eiser van 27 april 2006 tot en met 27 april 2016 onafgebroken in Israël had gewoond en in die periode geen reisdocument of verklaring omtrent het Nederlanderschap had aangevraagd.

De eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij zijn Nederlanderschap kon verliezen en dat het verlies onevenredig was, vooral gezien de onzekere veiligheidssituatie in Israël. Hij stelde dat hij, indien hij had geweten dat hij het Nederlanderschap kon verliezen, tijdig een paspoort zou hebben aangevraagd. De rechtbank overwoog dat de minister terecht had geweigerd om de paspoortaanvraag in behandeling te nemen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij ernstige beperkingen ondervond ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap.

De rechtbank concludeerde dat het verlies van het burgerschap van de Unie voor de eiser in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister terecht had geweigerd om hem een paspoort te verstrekken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn verblijf in het buitenland op zijn Nederlanderschap.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] (Israël), eiser

(gemachtigde: mr. J. Houdijk),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: I.S. IJserinkhuijsen en mr. M. Krikhaar).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen (lees: afgewezen).
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep op zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022 met een beeld- en telefoonverbinding.
Partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft geweigerd eiser een paspoort te verstrekken. Volgens verweerder heeft eiser het Nederlanderschap van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat hij van 27 april 2006 tot en met 27 april 2016 onafgebroken hoofdverblijf heeft gehad in Israël terwijl hij in het bezit was van de Nederlandse en Israëlische nationaliteit. In deze periode is aan hem geen reisdocument of verklaring omtrent het Nederlanderschap verstrekt. Eiser stelt dat hij niet wist dat hij het Nederlanderschap kon verliezen door het verstrijken van de verjaringstermijn en dat het verlies van het Nederlanderschap voor hem onevenredig was vanuit het oogpunt van Unierecht.
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser voert aan dat niemand in een land als Israël, waar de veiligheidssituatie nooit stabiel is, zijn Nederlandse nationaliteit wil verliezen. Als hij had geweten dat hij en daarmee zijn kinderen het Nederlanderschap konden verliezen door het verstrijken van de verjaringstermijn zou hij tijdig een paspoort hebben aangevraagd. Uit het feit dat vele families in Israël het Nederlanderschap hebben verloren blijkt dat de voorlichting aan Nederlanders in Israël niet toereikend is. De verantwoordelijkheid van het verlies van het Nederlanderschap wordt ten onrechte volledig op hem afgeschoven. Van een persoon die zijn hele leven de Nederlandse nationaliteit heeft gehad kan niet worden verwacht dat hij op internet gaat opzoeken hoe hij zijn nationaliteit kan behouden. Een belangenafweging ontbreekt ten onrechte. Het verlies van de rechten die zijn gekoppeld aan het Unieburgerschap is niet proportioneel en heeft verstrekkende gevolgen. Hoewel hij in Israël woont, is sprake van een effectieve band met Nederland. Dat zijn bejaarde vader in Nederland woont is relevant en kan niet buiten de toetsing van het evenredigheidbeginsel worden gelaten. Er kan niet worden gesteld dat het niet redelijk voorzienbaar was dat hij zich weer in Nederland zou vestigen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Vertrouwensbeginsel
Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. [1] Daarbij stelt verweerder terecht dat het aan eiser zelf was om zich te vergewissen van de consequenties die het wonen als bipatride Nederlander in een ander land had voor zijn Nederlanderschap.
Evenredigheidstoets
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) oordeelde in de zaak Tjebbes e.a. [2] dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het Unieburgerschap zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten
,wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
4. De hoogste bestuursrechter heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. [3] Ook besliste de hoogste bestuursrechter dat slechts feiten en omstandigheden die verband hielden met rechten voortvloeiend uit het Europees burgerschap relevant zijn voor de evenredigheidstoets.
5. Verweerder heeft in verband met de evenredigheidstoets advies gevraagd aan de IND. In het advies van 19 maart 2021 staat dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd welke ernstige beperkingen hij ten tijde van het verliesmoment ondervond in het kader van het recht op vrij verkeer en verblijf in de Unie. Ook is niet gebleken dat hij rond het verliesmoment plannen had om beroepsactiviteiten te ontplooien in een lidstaat van de EU.
6. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder het advies niet ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit. Eiser heeft geen bewijs overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij rond het verliesmoment concrete plannen had om zich in Nederland of een andere lidstaat van de EU te vestigen, bijvoorbeeld om voor zijn vader te zorgen. Verweerder stelt terecht dat het enkele feit dat de vader en een groot deel van de familie van eiser in Nederland woont niet zonder meer, en zonder overlegging van concrete stukken, tot het oordeel kan leiden dat het voorzienbaar was dat eiser gebruik zou gaan maken van de aan het Unierecht verbonden rechten.
7. De rechtbank is van oordeel dat het verlies van het burgerschap van de Unie voor eiser in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan uit het oogpunt van het Unierecht. Dit betekent dat hij niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt en dat verweerder terecht heeft geweigerd hem een paspoort te verstrekken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL85
2.Uitspraak van 12 maart 2019, C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423. Zie ook de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1077.