In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Israël, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze was door de minister niet in behandeling genomen, omdat de eiser volgens de minister het Nederlanderschap van rechtswege had verloren. Dit verlies was gebaseerd op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat de eiser van 27 april 2006 tot en met 27 april 2016 onafgebroken in Israël had gewoond en in die periode geen reisdocument of verklaring omtrent het Nederlanderschap had aangevraagd.
De eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij zijn Nederlanderschap kon verliezen en dat het verlies onevenredig was, vooral gezien de onzekere veiligheidssituatie in Israël. Hij stelde dat hij, indien hij had geweten dat hij het Nederlanderschap kon verliezen, tijdig een paspoort zou hebben aangevraagd. De rechtbank overwoog dat de minister terecht had geweigerd om de paspoortaanvraag in behandeling te nemen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij ernstige beperkingen ondervond ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap.
De rechtbank concludeerde dat het verlies van het burgerschap van de Unie voor de eiser in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister terecht had geweigerd om hem een paspoort te verstrekken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn verblijf in het buitenland op zijn Nederlanderschap.