ECLI:NL:RBDHA:2022:8564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/586856 / HA ZA 20/77
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicaties door PBL over waterkwaliteit en gewasbeschermingsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Agri Facts (STAF) en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). STAF heeft PBL aangeklaagd wegens onrechtmatige publicaties die volgens haar misleidende informatie bevatten over de waterkwaliteit en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een rapport van PBL, gepubliceerd op 21 juni 2019, waarin werd gesteld dat de waterkwaliteit onvoldoende was verbeterd en dat de doelstellingen van de nota 'Gezonde Groei, Duurzame Oogst' niet waren gehaald. STAF betwistte de juistheid van deze beweringen en eiste rectificatie van PBL. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waarbij de nadruk lag op de methodologie van PBL en de representativiteit van de gebruikte meetpunten. De rechtbank concludeerde dat PBL niet onrechtmatig had gehandeld, omdat de publicaties gebaseerd waren op beschikbare meetgegevens en de methodologie verantwoord was. STAF's vorderingen werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/586856 / HA ZA 20/77
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
STICHTING AGRI FACTS (STAF)te Zeist,
eiseres,
advocaat mr. Bagasrawalla te Nieuwegein,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (PLANBUREAU VOOR DE LEEFOMGEVING)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.P. Brans te Den Haag.
Partijen zullen hierna STAF en PBL genoemd worden.

1.Inleiding

De kern van het geschil

1.1.
PBL heeft op 21 juni 2019 het rapport “Geïntegreerde gewasbescherming nader beschouwd. Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst” (hierna: de Tussenevaluatie) gepubliceerd. Dit rapport is op die dag tezamen met een nieuwsbericht met de kop “Geïntegreerde gewasbescherming nog niet in zicht” (hierna: het Nieuwsbericht) geplaatst op de website van PBL. In het Nieuwsbericht is de volgende passage opgenomen:

Waterkwaliteit onvoldoende verbeterd
In 2017 is het aandeel gemeten overschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) met 15% afgenomen ten opzichte van 2013; de doelstelling van de nota om het aantal overschrijdingen met 50% te verminderen is niet gehaald.”
1.2.
STAF vindt dat de Tussenevaluatie en het Nieuwsbericht onjuiste en misleidende informatie bevat. In het bijzonder acht STAF de hiervoor aangehaalde passage uit het Nieuwsbericht misleidend omdat volgens haar uit de Tussenevaluatie juist is op te maken dat de doelstelling van 50% reductie wel is gehaald en het gevoerde beleid dus succesvol is gebleken. STAF stelt dat de publicaties schadelijk zijn voor met name de ondernemers in de land- en tuinbouw en eist onder meer rectificatie. PBL is het daar niet mee eens en voert gemotiveerd verweer.
De indeling van dit vonnis
1.3.
De indeling van dit vonnis is als volgt. In paragraaf 2 beschrijft de rechtbank in het kort hoe het proces formeel verlopen is. De rechtbank zal daarna in paragraaf 3 de feiten en omstandigheden uiteen zetten die relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. In paragraaf 4 zijn de vorderingen van STAF weergegeven. De beoordeling van het geschil komt aan de orde in paragraaf 5, waarna de rechtbank in paragraaf 6 vermeldt tot welke beslissingen zij op grond van die beoordeling is gekomen.

2.De procedure

Procesdossier

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 30 december 2019, met producties 1 t/m 19;
- de conclusie van antwoord tevens van antwoord in incident tot rectificatie, met producties 1 t/m 9;
- het tussenvonnis van 12 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer van deze rechtbank is bepaald.
Het verloop van de procedure
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022, waarbij partijen zich hebben laten bijstaan door hun advocaten. Namens STAF is het woord gevoerd door de heer [naam], juridisch adviseur van STAF, die daarbij gebruik gemaakt heeft van spreeknotities. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht. Deze aantekeningen (met daarbij de spreekaantekeningen namens STAF) zijn aan het griffiedossier toegevoegd.
2.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen de rechtbank gevraagd vonnis te wijzen. Vervolgens is het vonnis bepaald op heden.

3.De feiten

STAF

3.1.
STAF stelt zich (zo begrijpt de rechtbank uit de statuten en de toelichting van STAF ter zitting) onder meer tot doel om de juistheid te onderzoeken van wetenschappelijk onderzoek dat gebruikt wordt ter onderbouwing van regelgeving en beleid op het gebied van de land- en tuinbouw. In het belang van ondernemers in die sector probeert STAF (voorgenomen) regelgeving of (voorgenomen) beleid te doen bijstellen, indien zij van oordeel is dat die regelgeving of dat beleid gebaseerd is of dreigt te worden op onjuiste aannames en feitelijke onjuistheden. Tevens beoogt STAF efficiënte en effectieve rechtsbescherming te bieden aan gelijksoortige belanghebbenden.
3.2.
STAF streeft dat doel na door onder meer het doen van onderzoek, het verrichten van lobbyactiviteiten, het voeren van gerechtelijke procedures en het genereren van media-aandacht.
PBL
3.3.
PBL maakt organisatorisch deel uit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, maar is daarvan onafhankelijk in die zin dat een minister of staatssecretaris PBL geen aanwijzingen geeft over de door PBL te hanteren onderzoekmethodes of over de inhoud van haar rapportages (een en ander zoals vastgelegd in een Regeling die is gepubliceerd in de Staatscourant op 12 februari 2012, nr. 3200). Tot de taak van PBL behoort onder meer het uitvoeren van onderzoek op het gebied van de kwaliteit van milieu, natuur en ruimte en het evalueren van het op deze vlakken gevoerde beleid. PBL verricht haar onderzoek onafhankelijk. De (wetenschappelijke) kwaliteit van haar werkzaamheden is op diverse manieren geborgd, onder meer door de instelling van een begeleidingscommissie (met externe leden) die toezicht houdt op de wetenschappelijke kwaliteit van het werk van PBL en door het regelmatig plaatsvinden van visitaties die betrekking hebben op de kwaliteit van het onderzoek dat PBL verricht. In het laatst gepubliceerde visitatierapport van april 2018 beoordeelt de visitatiecommissie de wetenschappelijke kwaliteit van PBL als “
excellent (wereldklasse)”.
Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst
3.4.
Het kabinet heeft in mei 2013 de nota “Gezonde Groei, Duurzame Oogst. Tweede nota duurzame gewasbeschermingsmiddelen periode 2013 – 2023” (hierna: Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst) gepubliceerd. In deze nota zijn doelstellingen opgenomen ter zake van het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op diverse terreinen, waaronder de waterkwaliteit. Met betrekking tot de waterkwaliteit is de volgende doelstelling opgenomen:
“Het kabinet wil dat de waterkwaliteit uiterlijk in 2023 op orde is, zowel voor water dat bestemd is voor de drinkwatervoorziening als voor de ecologische kwaliteit van oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water). Dit betekent dat in 2023 nagenoeg geen overschrijdingen meer mogen plaatsvinden van respectievelijk de drinkwaternorm en de milieukwaliteitsnormen. In 2018 moet het aantal overschrijdingen met 50% zijn afgenomen ten opzichte van 2013.”
Kaderrichtlijn Water
3.5.
De Kaderrichtlijn Water (hierna KRW) [1] kent twee normen:
- een norm voor
chronischeblootstelling van waterorganismen waarbij wordt getoetst aan de jaargemiddeld gemeten concentratie, en
- een norm voor
acuteblootstelling waarbij getoetst wordt aan de maximum gemeten concentratie in een jaar.
3.6.
De KRW hanteert het zogenoemde
“one out/all out”criterium, dat wil zeggen dat de ecologische toestand van een oppervlaktewater alleen voldoende is als de concentraties van stoffen onder de vastgestelde normen blijven, waarbij geldt dat als één stof boven de norm komt, het desbetreffende water als geheel niet voldoet (“de slechtste prestatie is bepalend”).
Landelijk Meetnet Gewasbeschermingsmiddelen
3.7.
Om te kunnen beoordelen of er voortgang wordt geboekt ter zake van de in de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst opgenomen waterkwaliteitsdoelstellingen, heeft Deltares [2] in samenspraak met de waterschappen en Rijkswaterstaat een Landelijk Meetnet Gewasbeschermingsmiddelen (LM-GBM) opgezet en ingericht. Het opzetten en inrichten van het LM-GBM vloeit voort uit de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst, waarin (op p. 40) staat vermeld:
“Voor het toetsen van de doelstelling voor ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren zal over de beleidsperiode (2013 – 2023) zo veel mogelijk uitgegaan worden van vaste meetpunten met een constante meetstrategie. Het hiertoe te ontwerpen meetnet gewasbeschermingsmiddelen zal in 2014 operationeel zijn.”
3.8.
In een
factsheetvan de Unie van Waterschappen en Deltares (versie maart 2017) is over het LM-GBM verder onder meer het volgende vermeld:
“In het meetnet wordt uitgegaan van vaste meetlocaties en een constante meetstrategie voor de periode van 2014 tot en met 2023. Het doel van het meetnet is om:
1. een beter aannemelijk verband te kunnen leggen tussen het voorkomen van normoverschrijdingen in oppervlaktewateren en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de Nederlandse land- en tuinbouw;
2. te kunnen vaststellen of de beleidsdoelstellingen in de (Nota gezonde Groei, Duurzame Oogst) worden gerealiseerd en tussentijds de voortgang te monitoren.”
3.9.
Het LM-GBM bestaat uit 96 vaste meetlocaties verspreid over de beheersgebieden van de waterschappen. Die meetlocaties zijn in overleg met de waterschappen geselecteerd. Over die selectie vermeldt het
factsheet:
“Het belangrijkste selectiecriterium was dat de meetlocatie wordt beïnvloed door één overheersende agrarische sector, waarbij de gewasbeschermingsmiddelen die ter plekke in het oppervlaktewater worden aangetroffen met grote waarschijnlijkheid ook afkomstig zijn uit die teelt.
Het meetnet richt zich op de belangrijkste teeltgroepen, namelijk mais/grasland, bloembollen, fruitteelt, glastuinbouw, akkerbouw, wintertarwe en boomkwekerij. De meetlocaties worden ook als representatief gezien voor gebieden waar dezelfde teelten actief zijn maar waar geen meetlocaties zijn aangewezen.”
Op de 96 locaties worden minimaal zes keer per jaar bemeten.
De Tussenevaluatie
3.10.
De op 21 juni 2019 openbaar gemaakte Tussenevaluatie gaat in op de vraag of er in de periode 2013 tot 2018 vooruitgang is geboekt in het realiseren van de doelstellingen genoemd in de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst. Omdat die nota de periode bestrijkt tot 2023, is sprake van een tussenevaluatie. In de Tussenevaluatie is de ontwikkeling in de realisering van de doelstellingen getoetst op basis van een driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde van de meetresultaten.
3.11.
Voor de Tussenevaluatie is gebruik gemaakt van gegevens uit het LM-GBM die over de periode 2013 tot 2018 beschikbaar waren. Met betrekking tot de ecologische waterkwaliteit wordt in de Tussenevaluatie op basis van die gegevens geconcludeerd dat het aantal overschrijdingen van de norm voor chronische blootstelling sinds 2013 met 15% is afgenomen, en het aantal normoverschrijdingen voor acute blootstellingen met 30%.
Het Nieuwsbericht
3.12.
Zoals vermeld in paragraaf 1.1 is op dezelfde dag dat de Tussenevaluatie openbaar is gemaakt, op de website van PBL ook het Nieuwsbericht geplaatst. Voor zover hier van belang luidt het Nieuwsbericht als volgt:
“Geïntegreerde gewasbescherming nog niet in zicht
Hoewel op verschillende terreinen vooruitgang is geboekt, zijn de doelen van het nationale gewasbeschermingsbeleid voor waterkwaliteit, biodiversiteit en arbeidsveiligheid nog niet gehaald. Dit blijkt uit het PBL-onderzoek “Geïntegreerde gewasbescherming nader beschouwd” waarin het nationale gewasbeschermingsbeleid is geëvalueerd. Telers, afnemers van producten en leveranciers zijn er onvoldoende in geslaagd om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen. Er is privaat én publiek beleid nodig dat het routinematig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen stopt en alternatieven stimuleert.

Naar de publicatiepagina[dit betreft een link naar de webpagina van PBL waar de volledige Tussenevaluatie is gepubliceerd,
Rechtbank].
(…)
Waterkwaliteit onvoldoende verbeterd
In 2017 is het aandeel gemeten overschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) met 15% afgenomen ten opzichte van 2013; de doelstelling van de nota om het aantal overschrijdingen met 50% te verminderen is niet gehaald.
De normoverschrijdingen worden onder andere veroorzaakt doordat de Europese normen die bij toelating van gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt soepeler zijn dan de KRW-normen. Bovendien zijn er onvolkomenheden in de Nederlandse toelatingsprocedure en gebruiken niet alle telers gewasbeschermingsmiddelen volgens het voorschrift. (…)”.
Achtergrondnotitie: Berekening normoverschrijdingen gewasbeschermingsmiddelen
3.13.
Op 9 jul 2019 heeft PBL een achtergrondnotitie “Berekening normoverschrijdingen gewasbeschermingsmiddelen” (hierna: Achtergrondnotitie) op haar website gepubliceerd, waarin zij een nadere toelichting geeft op de berekening van de afname van het aantal normoverschrijdingen voor gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater in de Tussenevaluatie. Aanleiding voor deze Achtergrondnotitie was de publicatie van het rapport “Land- en tuinbouw op koers” van de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), waarin eveneens een (deels afwijkende) analyse van het aantal normoverschrijdingen is opgenomen en de discussie die daarop is gevolgd.
Aanvulling Tussenevaluatie
3.14.
Tijdens het opstellen van de Tussenevaluatie waren de metingen over 2018 nog niet beschikbaar. Die gegevens zijn in september 2019 beschikbaar gekomen. Met gebruikmaking daarvan heeft PBL op 30 oktober 2019 het rapport “Gewasbeschermingsmiddelen en de realisatie ecologische kwaliteit van oppervlaktewater 2018” (hierna: Aanvulling Tussenevaluatie) gepubliceerd. Het rapport vermeldt dat het aantal overschrijdingen van de norm voor chronische blootstelling sinds de referentieperiode (2011-2013) met circa 30% is afgenomen en het aantal overschrijdingen van de norm voor acute blootstelling met circa 50% is verminderd.
Publicatie Aanvulling Tussenevaluatie
3.15.
Direct na het beschikbaar komen van de Aanvulling Tussenevaluatie heeft PBL een bericht op haar website geplaatst dat, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Op 30 oktober 2019 zijn nieuwe cijfers beschikbaar gekomen over het aantal normoverschrijdingen in oppervlaktewater. Hieruit blijkt dat het aantal gemeten overschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen voor chronische blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de periode 2016 – 2018 met 30 procent is afgenomen ten opzichte van de referentie 2011 – 2013; voor de acute norm is de afname 50 procent. De verbetering van de ecologische waterkwaliteit lijkt voort te zetten, maar het tussendoel van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst is voor de chronische norm niet gehaald.”
De webpagina van PBL waarop dit bericht is gepubliceerd, bevat een rubriek “Downloads en links” met behulp waarvan kennis genomen kan worden van zowel de Tussenevaluatie als de Aanvulling Tussenevaluatie. Tevens bevat die webpagina een rubriek “Gerelateerde publicatie” waarnaar kan worden doorgeklikt. Eén van die publicaties bevat de reactie van PBL op een brief van STAF.

4.De vordering

4.1.
STAF verzoekt de rechtbank, zakelijk weergegeven, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident(naar de rechtbank begrijpt: strekkende tot verkrijging van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, zoals bedoeld in artikel 223 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering):
4.1.1.
PBL te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie met de volgende tekst:
“Rectificatie op last van een vonnis van de Rechtbank Den Haag (…): Onjuiste en misleidende publicaties gedaan door PBL in en naar aanleiding van het rapport ‘Tussenevaluatie gewasbeschermingsmiddelen’ (juni 2019)
PBL heeft middels een persbericht (…) mededelingen gedaan over de mate waarin normoverschrijdingen van pesticiden in water zijn verminderd sinds 2013, waarbij de indruk bij de lezer is gewekt dat de beperkte afname die in het persbericht is genoemd, 15%, landelijk representatief is. PBL heeft op basis van dit percentage een oproep gedaan voor meer beleid: “Telers, afnemers van producten en leveranciers zijn er onvoldoende in geslaagd om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen. Er is privaat én publiek beleid nodig dat het routinematig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen stopt en alternatieven stimuleert.”
Hiermee heeft PBL onrechtmatig gehandeld jegens de land- en tuinbouwsector en alle belanghebbenden. PBL erkent immers dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe deze 15% tot stand is gekomen, aangezien:
  • deze 15% voortkomt uit een selectie van meetpunten die niet representatief is voor alle meetpunten, nu er is gekozen voor een selectie met de hoogste normoverschrijdingen;
  • deze 15% voortkomt uit een statische bewerking van de gegevens, welke bewerking niet is gecommuniceerd in het persbericht en onvoldoende is toegelicht in het rapport.
PBL erkent dat indien alle meetpunten worden gebruikt en er geen bewerking van de gegevens plaatsvindt, blijkt dat het aantal normoverschrijdingen voor pesticiden in water tenminste 50% is afgenomen tussen 2013 en 2018. PBL erkent tevens dat daarmee de doelstellingen van de overheid zijn gehaald.
PBL erkent dat bovenstaande heeft geleid tot het op grote schaal fout interpreteren van het verbeterpercentage van 15% door lezers en media.
PBL heeft tevens verzuimd te melden dat de verbetering 30 tot 50% zou bedragen, wanneer andere keuzes zouden zijn gemaakt in de berekeningswijze. Deze correcte berekeningswijze is te raadplegen via (website STAF,
rechtbank).
PBL biedt haar verontschuldigingen aan voor de misleidende mededelingen.”
Met veroordeling van PBL voorts om deze rectificatie binnen een bepaalde termijn en op een bepaalde wijze te publiceren op de website van PBL, in dagbladen, door middel van een persbericht, steeds zonder de rectificatie van enig commentaar te voorzien, en onder verbeurte van een dwangsom voor elke overtreding van het gevorderde gebod;
in de hoofdzaak:
4.1.2.
te verklaren voor recht dat PBL onrechtmatig heeft gehandeld jegens iedere ondernemer, zowel natuurlijke als rechtspersonen, en iedere werknemer in de land- en tuinbouwsector in Nederland door de hier bedoelde onderdelen van het Nieuwsbericht en de Tussenevaluatie te publiceren;
4.1.3.
PBL te veroordelen tot hetgeen ook in het incident is gevorderd;
in het incident en in de hoofdzaak
4.1.4.
PBL te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
STAF legt aan deze vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat de Tussenevaluatie en het Nieuwsbericht (dat in de voorgestelde tekst van de gevorderde rectificatie “persbericht” wordt genoemd) onjuistheden bevatten dan wel misleidend zijn en schadelijk voor belanghebbenden bij de land- en tuinbouw.
4.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer. De stellingen van partijen zullen, voor zover van belang, in de beoordeling aan de orde komen.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid van STAF

5.1.
STAF heeft de vorderingen ingesteld ten behoeve van “belanghebbenden in de land- en tuinbouwsector”. Hieruit leidt de rechtbank af dat de vorderingen van STAF strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen in de zin van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank dient te onderzoeken of deze zogenoemde collectieve actie ontvankelijk is. PBL heeft in dat verband aangevoerd dat de belangen waarvoor STAF stelt op te komen niet zijn aan te merken als gelijksoortig, omdat nagenoeg alle Nederlanders belang hebben bij de land- en tuinbouw en moeilijk voorstelbaar is dat STAF opkomt voor alle personen van deze zeer grote groep (waaronder ook supermarkten, groentehandels, tuincentra en consumenten) met verschillende en wellicht ook tegenstrijdige belangen. Voorts heeft PBL gesteld dat de belangen van de personen ten behoeve van wie STAF de vorderingen heeft ingesteld, onvoldoende zijn gewaarborgd.
Titel 14A van boek 3 Rv niet van toepassing
5.2.
Per 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA, Staatsblad 2019, 130) in werking getreden. Deze wet behelst een grondige aanpassing van artikel 3:305a BW en de toevoeging van een nieuwe titel 14A aan boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel III van de WAMCA bevat overgangsrecht. Daaruit blijkt dat titel 14A van boek 3 Rv Van toepassing is op:
“ (…) gedingen die aanhangig zijn gemaakt op of na het tijdstip van het in werking treden van de wet en die betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016”.
Uit artikel 125 lid 1 Rv volgt dat een zaak “aanhangig” is vanaf de dag van dagvaarding. Nu de dagvaarding op 30 december 2019 is uitgebracht, is titel 14A van boek 3 Rv niet van toepassing op dit geding.
Artikel 3:305a BW (oud) van toepassing
5.3.
Artikel III lid 1 WAMCA bevat een wijziging van onder meer artikel 119a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OBW). Artikel 119a OBW lid 1 luidt thans:
“In afwijking van (…) blijven voor een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen als bedoeld in de artikelen 305a tot en met 305d van Boek 3 en die is ingesteld voor 1 januari 2020 de voorwaarden van toepassing die golden voor die datum.”
Deze bepaling brengt mee dat in deze zaak artikel 3:305a BW van toepassing is, zoals dat artikel gold tot 1 januari 2020 (hierna artikel 3:305a BW (oud)).
Artikel 305a BW (oud) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is niet ontvankelijk, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de gedaagde van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daartoe in elk geval voldoende. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is eveneens niet ontvankelijk, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn.
(…).”
Gelijksoortigheidsvereiste
5.4.
Aan de door art. 3:305a BW (oud) gestelde eis dat de ingestelde rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Hoewel STAF de kring van personen van wie zij de belangen stelt te behartigen, soms breder trekt (tot
iederebelanghebbende bij de land- en tuinbouw, wat de rechtbank, met PBL, te onbepaald acht), blijkt uit haar stellingen dat zij zich toch vooral richt op de belangenbehartiging van de ondernemers in de land- en tuinbouw. De door STAF ingestelde rechtsvordering strekt tot bescherming van het belang van met name deze ondernemers, welk belang zich aldus laat samenvatten dat moet worden voorkomen dat op basis van de volgens STAF onjuiste en misleidende informatie die PBL zou hebben gepubliceerd (“
misleidende publicaties die doen voorkomen alsof doelen niet zijn gehaald dan wel nauwelijks verbetering laten zien”), beleid wordt ontwikkeld of regelgeving tot stand komt die leidt tot extra beperkingen in het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van STAF, niet nodig zouden zijn als politici en beleidsmakers zich zouden op baseren op wat STAF ziet als de “ware cijfers” en de juiste informatie. Die extra beperkingen zijn volgens STAF nadelig en leiden tot schade voor de ondernemers in de land- en tuinbouw. Bovendien leidt de gestelde onjuiste en misleidende informatie over de kwaliteit van het oppervlaktewater volgens STAF tot imagoschade voor de ondernemers in de land- en tuinbouwsector (“
De boeren zijn overal de schuld van!”) en zijn de vorderingen van STAF mede ingesteld om ook die schade te beperken. Deze aldus samengevatte belangen lenen zich naar het oordeel van de rechtbank voor bundeling. Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat een (al dan niet aanmerkelijk) deel van de ondernemers in de land- en tuinbouw ter bescherming van de belangen van wie de collectieve actie strekt, (mogelijk) niet instemt met (het doel) van de rechtsvordering of zelfs een tegenovergesteld standpunt inneemt, op zichzelf niet in de weg staat aan het oordeel dat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen.
“Voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt”
5.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in de statuten van STAF besloten ligt dat zij de in paragraaf 5.4 bedoelde belangen van ondernemers in de land- en tuinbouw behartigt.
Waarborgvereiste
5.6.
De slotzin van art. 3:305a lid 2 BW (oud) bepaalt dat een belangenorganisatie niet ontvankelijk is, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit waarborgvereiste door de wetgever vooral is gesteld in verband met een sterke opkomst van
ad hocopgerichte claimstichtingen. Het handelen van deze claimstichtingen zou niet altijd primair gericht zijn op belangenbehartiging, maar niet zelden louter commercieel gedreven zijn. Het doel van het waarborgvereiste is volgens de memorie van toelichting om belangorganisaties met onzuivere motieven te weren, en het geeft de rechter een handvat om kritisch te oordelen over de ontvankelijkheid indien hij twijfelt aan de motieven voor het instellen van de collectieve actie. [3]
5.7.
STAF heeft onweersproken gesteld dat het uit vier personen bestaande bestuur van de stichting bestaat uit vertegenwoordigers vanuit de veehouderij en de akkerbouw. Zij beschikken allen over een gedegen kennis van en ervaring in de agrarische praktijk. STAF heeft een lijst van circa 80 publicaties overgelegd die op haar website zijn te raadplegen en verband houden met haar doelstelling om in het belang van de ondernemers in de agrarische sector (wetenschappelijke) onderzoeken op het terrein van de land- en tuinbouw kritisch te beoordelen. Voorts heeft STAF onbetwist gesteld dat zij daartoe ook zelf (wetenschappelijk) onderzoek verricht. STAF heeft correspondentie met PBL overgelegd waaruit blijkt dat zij met PBL in discussie is gegaan over de (on)juistheid van de bevindingen van PBL in wetenschappelijke publicaties. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat aannemelijk is dat ten minste een deel van de ondernemers in de land- en tuinbouwsector van wie PBL stelt het belang te behartigen, baat zouden kunnen hebben bij toewijzing van de vorderingen. Mede gelet op de achtergrond die tot het in de wet opnemen van het waarborgvereiste heeft geleid, waaruit blijkt dat de wetgever met dit vereiste niet zozeer de bedoeling heeft gehad om een dam op te werpen tegen het instellen van een collectieve actie door een belangorganisatie als STAF, en voorts gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat aan het waarborgvereiste is voldaan.
Voeren van voorafgaand overleg
5.8.
STAF heeft voorafgaand aan de dagvaarding uitvoerig met PBL gecorrespondeerd over het in deze procedure gevorderde. STAF heeft bij brief van 27 september 2019 aan PBL een “laatste verzoek tot overleg over de onrechtmatige publicaties van PBL (…)” gedaan, waarop PBL bij brief van 17 oktober 2019 heeft geantwoord geen reden te zien om eerdere berichten van PBL te rectificeren (maar graag het gesprek met STAF aan te gaan). De rechtbank is van oordeel dat STAF in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met PBL te bereiken.
Slotsom ontvankelijkheid STAF
5.9.
De rechtbank komt tot de conclusie dat STAF ontvankelijk is in haar collectieve vorderingen voor zover zij die vorderingen heeft ingesteld ten behoeve van de ondernemers in de land- en tuinbouw.
De inhoudelijke beoordeling van de hoofdzaak
Het toetsingskader
5.10.
Bij de beoordeling van de vorderingen van STAF stelt de rechtbank het volgende voorop. Toewijzing van die vorderingen zou een beperking opleveren van het recht op vrijheid van meningsuiting dat PBL toekomt ingevolge het bepaalde in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Een dergelijke beperking moet op grond van artikel 10 lid 2 EVRM bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. De rechtbank begrijpt dat STAF aan haar vorderingen ten grondslag legt dat PBL door het publiceren van de Tussenevaluatie en het Nieuwsbericht jegens ondernemers in de land- en tuinbouw heeft gehandeld in strijd met artikel 6:162 BW (en dus een onrechtmatige daad heeft gepleegd). Bij de beantwoording van de vraag of PBL door die publicaties heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die haar jegens STAF, althans de ondernemers in de land- en tuinbouw voor wie STAF opkomt, betaamt, dienen in beginsel twee maatschappelijke belangen tegen elkaar te worden afgewogen: aan de ene kant het belang dat individuele burgers en/of organisaties niet door de publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en aan de andere kant het belang dat het publiek wordt geïnformeerd over onderwerpen die van algemeen belang zijn, zoals in dit geval de kwaliteit van het oppervlaktewater in verband met de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen en de effectiviteit van het op verbetering van die kwaliteit gerichte beleid van de overheid.
Relevante omstandigheden
5.11.
Welk van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van alle in onderling verband te beschouwen omstandigheden, waarvan de rechtbank in dit geval in het bijzonder van belang acht:
  • de aard van de gepubliceerde bevindingen;
  • de mate waarin de bevindingen van PBL op het moment van publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
  • de methode die PBL heeft gehanteerd om tot de gepubliceerde resultaten te komen en de uitleg die zij daarover al dan niet heeft verstrekt;
  • de ernst van de te verwachten gevolgen van de publicaties voor de ondernemers in de land- en tuinbouw.
De aard van de gepubliceerde bevindingen
5.12.
Het gaat bij de Tussenevaluatie niet om een willekeurige perspublicatie, maar om een door het openbaar bestuur gewenst onderzoeksrapport naar de vraag of de beleidsdoelstellingen in de Nota gezonde Groei, Duurzame Oogst worden gerealiseerd. Het onderzoek is mede bestemd om tussentijds de voortgang te monitoren. Het is van groot belang dat niet alleen het openbaar bestuur kennis neemt van het rapport, maar dat ook het publiek in de gelegenheid wordt gesteld om daarvan kennis te nemen, mede gelet op de in de samenleving breed gedeelde zorg over de inzet van gewasbeschermingsmiddelen en de invloed daarvan op de voedsel- en arbeidsveiligheid, de kwaliteit van drink- en oppervlaktewater en de biodiversiteit. In dat verband en mede gelet op het door artikel 10 EVRM beschermde recht van het publiek op het verkrijgen van informatie van algemeen belang, is het op zichzelf positief te waarderen dat PBL door middel van de publicatie van het Nieuwsbericht op haar website de Tussenevaluatie actief onder de aandacht van het publiek heeft gebracht. Bovendien geeft die publicatie (belangen)organisaties als STAF de mogelijkheid om op de bevindingen van PBL te reageren, zoals zij overigens ook heeft gedaan, waardoor ook die reacties kunnen worden betrokken bij de politiek-bestuurlijke afwegingen die naar aanleiding van de Tussenevaluatie worden gemaakt. Het staat STAF ook vrij haar standpunten over de publicaties van PBL onder de aandacht van de media te brengen (het genereren van media-aandacht is een van de in haar statuten genoemde middelen om haar doelen te bereiken).
Gebaseerd op het beschikbare feitenmateriaal
5.13.
STAF betwist op zichzelf niet dat de Tussenevaluatie en het daarnaar verwijzende Nieuwsbericht gebaseerd zijn op de meetgegevens uit het LM-GBM waarover PBL op het moment van publicatie de beschikking had. Niet ter discussie staat dat PBL op basis van die gegevens heeft geconcludeerd en heeft kunnen concluderen dat het aantal overschrijdingen van de norm voor chronische blootstelling sinds 2013 met 15% is afgenomen, en het aantal normoverschrijdingen voor acute blootstellingen met 30%. Voorts staat vast dat PBL op het moment van publicatie nog niet beschikte over de meetgegevens over 2018, maar dat zij deze gegevens, kort na het beschikbaar komen daarvan, alsnog heeft verwerkt in de door haar op 30 oktober 2019 gepubliceerde Aanvulling Tussenevaluatie en daarin ook de conclusies over het aantal normoverschrijdingen heeft aangepast.
De gehanteerde methode en de uitleg daarover: representativiteit meetpunten
5.14.
STAF heeft aangevoerd dat het LM-GBM met 94 (in de producties is overigens steeds sprake van 96) meetpunten niet representatief is, omdat de meetpunten met de hoogste normoverschrijdingen zijn geselecteerd. Indien gebruik zou zijn gemaakt van de Bestrijdingsmiddelenatlas (hierna: BMA), met volgens STAF 566 meetpunten (volgens PBL waren het er in 2018: 576, maar het aantal verschilt jaarlijks enigszins) dan zou de gemiddelde daling van het aantal normoverschrijdingen tussen 2013 en 2018 geen 15% bedragen, maar circa 50%, aldus STAF (die dan kennelijk doelt op het aantal overschrijdingen van de norm voor chronische blootstelling).
5.15.
PBL heeft erop gewezen dat zij niet betrokken is of is geweest bij de opzet van het LM-GBM en dit meetstelsel ook niet in beheer heeft. Zoals ook vermeld in paragraaf 3.7 heeft Deltares in samenspraak met de waterschappen en Rijkswaterstaat dit landelijke meetnet opgezet en ingericht. Daarmee werd uitvoering gegeven aan het in de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst vermelde voornemen om een meetnet te ontwerpen dat in 2014 operationeel moest zijn en waarin zoveel mogelijk gewerkt zou moeten worden met vaste meetpunten met een constante meetstrategie. Met dat nieuw te ontwerpen landelijke meetstelsel, het latere LM-GBM, moest volgens de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst de voortgang in de realisering van de doelstellingen worden gemonitord. Daarvoor werd, zo leidt de rechtbank daaruit af, de door STAF genoemde BMA kennelijk niet geschikt bevonden. Voor die keuze is PBL niet verantwoordelijk.
5.16.
PBL heeft overigens wel gemotiveerd waarom de BMA niet geschikt is voor bedoelde monitoring. Volgens haar is de belangrijkste reden daarvoor dat de waterbeheerders van de grote hoeveelheid meetpunten van de BMA geen uniforme analysemethode hanteren, terwijl tevens de meetpunten niet allemaal permanent worden bemeten, althans niet in een frequentie die het mogelijk maakt om de noodzakelijke vergelijkingen te maken. Daarnaast heeft PBL gewezen op hetgeen ook in het onder paragraaf 3.9 aangehaalde
factsheetvan Deltares en de waterschappen is vermeld, namelijk dat het belangrijkste selectiecriterium is geweest dat de meetlocatie wordt beïnvloed door één overheersende agrarische sector. Dat heeft, zo begrijpt de rechtbank, als voordeel dat de gewasbeschermingsmiddelen die ter plekke van de meetlocaties in het oppervlaktewater worden aangetroffen met grote waarschijnlijkheid kunnen worden gerelateerd aan die specifieke teelt. Aldus wordt een bijdrage geleverd aan de ook in het
factsheetgenoemde doelstelling van het LM-GBM dat een beter aannemelijk verband gelegd moet kunnen worden tussen het voorkomen van normoverschrijdingen in oppervlaktewateren en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de Nederlandse land- en tuinbouw.
5.17.
Op zichzelf is juist dat het gemiddelde percentage “normoverschrijdende meetlocaties” in het LM-GBM (circa 75%) hoger ligt dan in de BMA (circa 50%). Dat is te verklaren doordat de meetlocaties voor het LM-GBM zijn geselecteerd op de meer problematische teelten (glastuinbouw, bloembollen, fruitteelt, bloemisterij en intensief bespoten akkerbouwgewassen). Voor de doelstelling die het kabinet zich heeft gesteld, te weten dat in 2023 nagenoeg geen overschrijdingen meer mogen plaatsvinden van de kwaliteitsnormen voor (drinkwater en) oppervlaktewater, zijn uiteraard juist de meetlocaties bij die problematische teelten cruciaal. Dit is van belang, omdat PBL de opdracht heeft gekregen de voortgang in de realisering van die doelstelling te monitoren. Ook om die reden kan PBL geen verwijt gemaakt worden van het feit dat zij de Tussenevaluatie baseert op de meetgegevens afkomstig van het LM-GBM.
5.18.
STAF verwijt PBL verder dat zij het getal van “
15 % minder normoverschrijdingen (…) als ‘kaal getal’ pontificaal op de voorgrond (heeft) gezet richting het publiek terwijl het PBL bekend was dat er meer definities van ‘normoverschrijding’ in omloop waren”en ook dat PBL “(…)
misleidende mededelingen doet (…) door het resultaat van een selectie van meetpunten met de hoogste overschrijdingen als landelijk representatief te presenteren voor het publiek (…).” Dit verwijt is naar het oordeel van de rechtbank niet terecht. In de Tussenevaluatie wordt een en ander in paragraaf 3.3.1 toegelicht en wordt op pagina 106 zelfs in een afzonderlijk kader, met als titel “
Landelijk Meetnet is vooral gericht op problematische teelten”, ingegaan op de verschillen tussen het LM-GBM en de BMA. Overigens wordt daar ook gewezen op een in opdracht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) door het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden in januari 2019 uitgevoerd onderzoek, waaruit blijkt dat de trend tussen beide meetnetten niet statistisch significant blijkt te verschillen. Dat die uitleg ontbreekt in het Nieuwsbericht kan PBL evenmin worden tegengeworpen, nu aan een dergelijk bericht inherent is dat het een summiere samenvatting geeft van het brondocument waarnaar het verwijst. Die verwijzing is in dit geval zeer toegankelijk vormgegeven door een in het Nieuwsbericht opgenomen hyperlink naar de webpagina van PBL waar de Tussenevaluatie is te raadplegen. In de Achtergrondnotitie van 9 juli 2019 motiveert PBL ook uitvoerig waarom in haar ogen het LM-GBM wél en de BMA niet geschikt is voor een robuuste trendanalyse.
De gehanteerde methode en de uitleg daarover: het driejaarlijks voortschrijdende gemiddelde
5.19.
PBL hanteert in de Tussenevaluatie bij de presentatie van de resultaten een driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde. Dat betekent bijvoorbeeld dat de gerapporteerde afname in 2017 van het aantal overschrijdingen van de norm voor chronische blootstelling met 15% ten opzichte van 2013, feitelijk is berekend door het gemiddelde percentage over de jaren 2015 t/m 2017 te vergelijken met het gemiddelde percentage over de jaren 2011 t/m 2013. Zo is ook de in de Aanvulling Tussenevaluatie gerapporteerde afname van het aantal overschrijdingen van die norm met 30%, berekend door het gemiddelde percentage over de jaren 2016 t/m 2018 te vergelijken met dat over de jaren 2011 t/m 2013.
5.20.
STAF heeft aangevoerd dat het door PBL gehanteerde driejaarlijks gemiddelde een aanmerkelijk slechter beeld geeft dan het jaarlijks gemiddelde. Het driejaarlijks gemiddelde zou “
in ieder jaar noodzakelijkerwijs hoger (liggen) dan het jaargemiddelde nu de gemeten waardes ieder jaar dalen. PBL heeft in haar publieke uitlating op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat zij deze statistische bewering toepast op de meetgegevens, waardoor PBL bij het publiek en beleidsmakers de indruk wekt dat PBL haar aanbevelingen baseert op het jaargemiddelde”, aldus STAF.
5.21.
PBL heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat in de Tussenevaluatie zowel de jaarwaarde als de (driejaarlijkse) trend en de onzekerheidsmarge zijn weergegeven in de afgebeelde grafieken. Voorts heeft zij aangevoerd dat het belangrijk is een trend te signaleren omdat er van jaar tot jaar sterke variaties kunnen optreden in het aantal factoren die hier relevant zijn. In de Achtergrondnotitie wordt hierover opgemerkt:
“Dat komt door weereffecten. In een droog jaar is de slootdiepte immers geringer en daardoor is de concentratie in het water direct na toediening van gewasbeschermingsmiddelen hoger. Ook ziekten en plagen kunnen van jaar tot jaar variëren. Dit zie je bijvoorbeeld terug in de afzetcijfers van gewasbeschermingsmiddelen. Ook deze vertonen van jaar tot jaar een sterke variatie (…)”.
Voorts heeft PBL gewezen op allerlei wetenschappelijke publicaties waarin het gebruik van het driejaarlijkse gemiddelde voor analyses als hier aan de orde wordt aanbevolen. Ook binnen de land- en tuinbouwsector zijn volgens PBL organisaties die pleiten voor het gebruik van een driejaarlijks gemiddelde. Daarnaast heeft zij onweersproken gesteld dat de keuze voor een driejaarlijks gemiddelde in overeenstemming is met Richtlijn 2008/105/EG inzake milieukwaliteitsnormen [4] op het gebied van het waterbeleid. Tenslotte heeft PBL betwist dat het hanteren van het driejaarlijks gemiddelde automatisch meebrengt dat steeds een lagere afname van het aantal overschrijdingen wordt berekend dan wanneer wordt uitgegaan van een jaargemiddelde. Nu STAF deze stellingen van PBL niet of niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat deze juist zijn. Dit betekent dat het gebruik in de Tussenevaluatie van een driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde voor de trendanalyse van het aantal normoverschrijdingen verantwoord is en niet onzorgvuldig jegens STAF en/of haar achterban.
5.22.
De niet in de materie ingevoerde lezer zal echter de passage in het Nieuwsbericht waarin staat dat “
(…) in 2017 het aandeel gemeten overschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen voor de Kaderrichtlijn Water (…) met 15% (is) afgenomen ten opzichte van 2013” waarschijnlijk aldus begrijpen dat het aandeel overschrijdingen in het jaar 2017 15% lager ligt dan het aandeel overschrijdingen in 2013. Zonder toelichting, die ter plaatse ontbreekt, zal die lezer niet vermoeden dat dit de cijfers zijn die behoren bij een vergelijking van drie jaarlijkse gemiddelden, zoals hiervoor bedoeld. Ook uit de tekst van de Tussenevaluatie zelf is dit – anders dan uit de daarin opgenomen grafieken – niet (duidelijk) kenbaar. Dat is de rechtbank dus op zichzelf met STAF eens. Die toelichting is vervolgens echter wel gegeven in de Achtergrondnotitie en in de Aanvulling Tussenevaluatie. Ook het in paragraaf 3.15 aangehaalde nieuwsbericht waarin PBL naar de Aanvulling Tussenevaluatie verwijst, is zo geformuleerd dat daaruit eenvoudig is af te leiden dat de gepresenteerde percentages gebaseerd zijn op drie jaarlijkse gemiddelden. Deze documenten heeft PBL op haar website gepubliceerd ruimschoots voordat STAF deze procedure aanhangig heeft gemaakt. Van onzorgvuldig handelen is dus geen sprake.
De ernst van de te verwachten gevolgen van de publicaties voor de ondernemers in de land- en tuinbouw
5.23.
STAF heeft haar stelling dat de publicaties hebben geleid tot imagoschade voor degenen voor wie zij in deze procedure moet worden geacht op te komen, te weten de ondernemers in de land- en tuinbouwsector, volstrekt onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft zij niet gereageerd op het verweer van PBL dat PBL in het Nieuwsbericht tot uiting heeft gebracht dat “
telers, afnemers van producten en leveranciers” er onvoldoende in zijn geslaagd om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen. Voor zover dit al als een negatieve uiting zou worden opgevat die schadelijk is voor betrokkenen, heeft deze betrekking op een veel ruimere kring van personen dan die voor wie STAF in deze procedure opkomt. Ook de oorzaken die overigens door PBL worden genoemd voor de normoverschrijdingen zijn slechts voor een deel toe te rekenen aan de telers. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die vermelding tot (serieuze) imagoschade van de achterban van STAF zou leiden. De rechtbank gaat dan ook verder aan de gestelde imagoschade voorbij.
5.24.
STAF heeft aangevoerd dat door de publicaties “
(…) politiek/media/stakeholders massaal op het verkeerde been zijn gezet, met voorspelbaar grote gevolgen: (financiële) sancties vanuit de politiek jegens de gehele land- en tuinbouwsector (…)”. Ter onderbouwing van deze stelling heeft STAF een brief overgelegd van de minister van landbouw, natuur en voedselkwaliteit van 21 juni 2019 aan de Tweede Kamer [5] , waarin zij de Tussenevaluatie aanbiedt, PBL bedankt voor het opstellen ervan en aankondigt dat zij de conclusies ervan nader zal bestuderen en deze ook in acht zal nemen bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma bij haar visie gewasbescherming 2030. Nu een verdere onderbouwing en concretisering van bedoelde stelling ontbreekt, terwijl het op de weg van STAF had gelegen die te geven, gaat de rechtbank ook aan deze stelling voorbij. PBL heeft er overigens op gewezen dat het debat over onder meer de Tussenevaluatie in de Tweede Kamer op 31 oktober 2019 mede werd gevoerd op basis van de meest recente cijfers van PBL, neergelegd in de Aanvullende Tussenevaluatie (waarin ook, zoals hiervoor is overwogen, het gebruik van het driejaarlijkse gemiddelde is toegelicht).
Slotsom en proceskosten
5.25.
De rechtbank is van oordeel, na afweging van alle voornoemde feiten en omstandigheden, dat niet is komen vast te staan dat PBL door de publicatie van de Tussenevaluatie en het Nieuwsbericht jegens STAF en/of de ondernemers in de land- en tuinbouw van wie zij de belangen behartigt, onrechtmatig heeft gehandeld. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De vorderingen in de hoofdzaak zullen daarom worden afgewezen.
5.26.
STAF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en de wettelijke rente daarover, als na te melden. De proceskosten aan de zijde van de Staat worden begroot op: € 1.765. Dit bedrag bestaat uit griffierecht (€ 639) en salaris advocaat (€ 1.126; 2 punten x tarief II à € 563). De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal als niet weersproken worden toegewezen.
5.27.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten, zoals de Staat ook heeft gevorderd, bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.
Het incident
5.28.
Nu de rechtbank in de hoofdzaak een eindvonnis wijst, heeft STAF geen belang meer bij de incidentele vordering. Deze zal daarom niet worden behandeld.

6.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt STAF in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van PBL begroot op € 1.765, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
begroot de nakosten op € 163, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, voor wat betreft het bedrag van € 163 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis en voor wat betreft het bedrag van € 85 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van het vonnis;
in het incident
6.4.
verstaat dat het incident geen behandeling meer behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot, mr. J. Brandt en mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022. Bij afwezigheid van de voorzitter is dit vonnis ondertekend door de oudste rechter. [6]

Voetnoten

1.Richtlijn 2000/60/EG van 30 oktober 2000, Pb EG 22.12.2000, L. 327/1.
2.Deltares is een onafhankelijk kennisinstituut voor toegepast onderzoek op het gebied van water en ondergrond. Deltares ressorteert onder het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
3.Kamerstukken II, 2011-2012, 33126 nr. 3, p. 4 e.v.
4.Richtlijn 2008/105/EG van 16 december 2008, Pb EU L 384/84 24.12.2008.
5.Kamerstukken II, 2018-2019, 27858, nr. 461.
6.: