ECLI:NL:RBDHA:2022:8512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/632545 / HA ZA 22-604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en toepasselijk recht bij invordering studiefinanciering

In deze zaak, die op 24 augustus 2022 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft de Staat der Nederlanden (Dienst Uitvoering Onderwijs) een vordering ingesteld tegen een gedaagde die in Bulgarije woont. De gedaagde is niet verschenen, waardoor de rechtbank verstek heeft verleend. De procedure begon met een dagvaarding op 13 mei 2022, en de eerste rolzitting vond plaats op 20 juli 2022. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtsmacht beoordeeld, aangezien de eiser in Nederland is gevestigd en de gedaagde in Bulgarije woont, wat deze zaak een internationaal karakter geeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van de Brussel I-Verordening, die bepaalt dat gedaagde in beginsel moet worden opgeroepen voor een gerecht in het land waar hij woont, maar dat er alternatieve bevoegdheidsregels zijn die toepassing kunnen vinden.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het toepasselijke recht Nederlands recht is, omdat de overeenkomst van geldlening is gesloten met een in Nederland gevestigde partij. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser, waaronder de hoofdsom, rente, vertaalkosten en buitengerechtelijke incassokosten, toegewezen. De proceskosten zijn begroot op € 3.661,33, en de gedaagde is veroordeeld tot betaling van deze kosten, vermeerderd met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis is voldaan. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/632545/ HA ZA 22-604
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Dienst Uitvoering Onderwijs, een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. D.H. Mathijssen te Veghel,
tegen
[gedaagde]te [plaats] , Bulgarije,
gedaagde,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 mei 2022, tegen de eerste rolzitting van 20 juli 2022, met producties 1 tot en met 20;
  • het ter rolzitting van 27 juli 2022 tegen gedaagde verleende verstek.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Voor de ingestelde vorderingen en de daartoe gestelde feiten verwijst de rechtbank, gelet op artikel 230 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kortheidshalve naar de aan dit verstekvonnis gehechte en gewaarmerkte kopie van de dagvaarding.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
2.2.
Nu eiser in Nederland is gevestigd en gedaagde in Bulgarije woont, is dit een zaak met een internationaal karakter. In dergelijke zaken moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen en welk recht moet worden toegepast. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet beantwoord worden aan de hand van de Brussel I
bis-Verordening. [1] Op grond van de hoofdregel in artikel 4 lid 1 Brussel I
bis-Verordening moet gedaagde in beginsel worden opgeroepen voor een gerecht in Bulgarije, nu zij aldaar – gelet op het bepaalde in artikel 62 Brussel I
bis-Verordening gelezen in combinatie met artikel 1:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – woonplaats heeft. Dit laat onverlet dat de Nederlandse rechter bevoegd kan zijn op basis van één van de alternatieve bevoegdheidsregels van de Brussel I
bis-Verordening.
2.3.
Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, namelijk voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in deze kwestie betreft – ondanks de publiekrechtelijke achtergrond daarvan – de (verplichting tot) betaling van een geldsom. De plaats van uitvoering is niet aangewezen in de overeenkomst van geldlening.
2.4.
In het arrest Tessili/Dunlop van 6 oktober 1976 [2] heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor de toepassing van artikel 5 lid 1 sub a van de Brussel I-Verordening [3] beslist dat de plaats waar de verbintenis wordt uitgevoerd, moet worden bepaald aan de hand van het materiële recht dat volgens de regels van internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is. Deze rechtspraak is eveneens van toepassing op het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Verordening.
2.5.
Nu de overeenkomst van partijen is gesloten op 15 juni 1999, valt zij binnen het temporele toepassingsgebied van het EVO [4] (artikel 17). Deze kwestie valt evenwel niet binnen het materiële toepassingsgebied van het EVO (artikel 1), omdat het hier niet gaat over een overeenkomst met internationale elementen: het gaat om een studielening van de Nederlandse overheid aan een in Nederland studerende student die ten tijde van het aangaan van de gestelde overeenkomst verblijfplaats in Nederland had. Daarom moet voor de vaststelling van het op de overeenkomst toepasselijke recht worden teruggevallen op de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst, zoals neergelegd in boek 10 BW.
2.6.
Ingevolge artikel 10:154 BW moet het toepasselijke recht, in dit geval en bij gebreke van een rechtskeuze, worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 Rome I [5] . Ingevolge artikel 4 lid 2 Rome I geldt als uitgangspunt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu eiser als uitlener in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing op de overeenkomst. Ingevolge artikel 6:116 lid 1 BW en artikel 6:118 BW moet terugbetaling geschieden aan de vestigingsplaats van eiser, te weten Den Haag in Nederland. Betaling moet daarom plaatsvinden in Nederland.
2.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Nederlands recht het toepasselijk recht is en dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen ingesteld tegen gedaagde.
Vorderingen
2.8.
De gevorderde hoofdsom met rente en de gevorderde vertaalkosten komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor. Daarom worden deze vorderingen toegewezen zoals hierna volgt.
2.9.
Eiser vordert buitengerechtelijke incassokosten van € 1.053,97. Deze kosten zijn gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit). Eiser heeft aan gedaagde een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
2.10.
Het in het petitum van de dagvaarding onder F. gevorderde certificaat in de zin van artikel 53 Brussel I
bis-Verordening zal aan dit vonnis worden gehecht. De rechtbank merkt voor de volledigheid op dat het certificaat niet in de Bulgaarse taal wordt afgegeven, met verwijzing naar het bepaalde in artikel 37 van de Brussel I
bis-Verordening.
Proceskosten
2.11.
De rechtbank zal gedaagde, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordelen. De proceskosten aan de zijde van eiser worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat
€ 721,00(1 punt × tarief III à € 721)
totaal € 3.661,33
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
2.12.
Eiser vordert gedaagde te veroordelen tot betaling van de nakosten. Voor een afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van een bedrag van € 31.445,70 (€ 28.159,73 + € 3.285,97), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2022 op grond van artikel 10a.6 lid 2 juncto artikel 6.8 van de Wet Studiefinanciering 2000 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van een bedrag van € 973,49 aan vertaalkosten;
3.3.
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van een bedrag van € 1.053,97 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.4.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiser tot op heden begroot op € 3.661,33 en met bepaling dat de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan tot aan volledige betaling, en op € 163,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp, rolrechter, op 24 augustus 2022.
Type: 2753

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: Brussel I
2.HvJ 6 oktober 1976, ECLI:EU:C:1976:133.
3.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1. (hierna: Brussel I-Verordening).
4.Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980 (EVO).
5.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L 177/6 (hierna: Rome I).