ECLI:NL:RBDHA:2022:851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7180 en 20 _ 4900
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunningen voor sociaal-cultureel centrum in Midden-Delfland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 januari 2022, is het beroep van eiser tegen de bouwvergunningen voor een sociaal-cultureel centrum (SCC) in Midden-Delfland aan de orde. Eiser, die zijn bedrijf in de nabijheid van het SCC heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunningen, omdat hij vreest dat het SCC zijn bedrijfsactiviteiten zal belemmeren door geur- en geluidsoverlast. De rechtbank behandelt de bezwaren van eiser tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, die op 19 april 2010 de bouwvergunningen hebben verleend. Eiser heeft in zijn beroep onder andere aangevoerd dat de geurhinder van zijn bedrijf niet in voldoende mate is meegewogen en dat de bouw van het SCC in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders terecht heeft besloten om de vergunningen te verlenen. De rechtbank stelt vast dat de geurhinder van het bedrijf van eiser aanvaardbaar is en dat de bouw van het SCC niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de rapportages over geur- en geluidshinder onzorgvuldig zijn opgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,- en dient verweerder het griffierecht van € 174,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/7180 en 20/4900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Martens)
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder

(gemachtigde: mr. W.J.E. van der Werf).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
- [derde-partij][woonplaats] , vergunninghouder,
- Stichting Op Hodenpijlte Schipluiden,
(gemachtigde: mr. J.A.N. Baas).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning (Bouwvergunning I; [nummer bouwvergunning 1] ) verleend voor het realiseren van een sociaal-cultureel centrum (SCC) aan de [adres] [huisnummers] in [plaats] .
Bij afzonderlijk besluit van 19 april 2010 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning (Bouwvergunning II; [nummer bouwvergunning 2] ) verleend voor het realiseren van een loods en de bijbehorende terreininrichting (aanleggen parkeerplaatsen) ten dienste van het SCC op hetzelfde perceel.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit I (zaaknummer SGR 19/7180).
Bij afzonderlijke besluiten van 1 april 2020 (bestreden besluiten I en II), verzonden op 3 april 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II gegrond verklaard, de motivering aangevuld met een ruimtelijke onderbouwing en de primaire besluiten voor het overige in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (zaaknummer SGR 20/4900).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partijen hebben een zienswijze ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] (via skype-verbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. [derde-partij] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [B] , voorzitter van Stichting Op Hodenpijl.

Overwegingen

Beroep niet tijdig beslissen
1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 1 april 2020 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser en daarnaast op 3 december 2019 een dwangsom heeft toegekend. Nu verweerder een beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser heeft hij geen belang meer bij zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
3. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking heeft op het bestreden besluit I.
3.1.
De rechtbank volgt derde-partijen niet in hun betogen dat eiser onredelijk laat beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, dat de redelijke termijn eraan in de weg staat dat hij beroep kan instellen tegen het bestreden besluit I en dat sprake is van misbruik van recht. Eiser en verweerder hebben toegelicht dat verschillende keren de termijn voor het nemen van het bestreden besluit I is opgeschort omdat partijen in overleg waren over een minnelijke oplossing. Eiser heeft, toen dit overleg was afgebroken, verweerder in gebreke gesteld en vervolgens beroep tegen het niet tijdig beslissen ingediend. De rechtbank overweegt dat in dit geval de termijn uitzonderlijk lang is opgeschort, maar dat de Awb niet voorziet in een maximale opschortingstermijn. Verweerder heeft de opschortingstermijn niet zodanig lang geacht dat het nemen van een besluit op het bezwaar niet meer aan de orde zou zijn. Hoewel er wellicht grond zou kunnen zijn voor het oordeel dat verweerder vanwege het lange tijdsverloop niet meer gehouden was een besluit op het bezwaar te nemen, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens er aan in de weg zou staan dat eiser geen beroep meer kan instellen indien verweerder na dit lange tijdsverloop toch nog inhoudelijk op zijn bezwaar beslist. De stelling van derde-partijen dat eiser op een zeer laat moment en na zeer lange tijd zich heeft teruggetrokken uit het overleg om tot een minnelijke oplossing te komen, maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat hij geen beroep meer zou kunnen instellen tegen het inhoudelijke besluit. Dat eiser hiermee gemaakte afspraken niet zou zijn nagekomen is naar het oordeel van de rechtbank een civiele aangelegenheid. De rechtbank ziet hierin geen omstandigheden om aan te nemen dat eiser misbruik maakt van zijn recht op grond waarvan hem de mogelijkheid om beroep in te stellen moet worden ontzegd.
Bestreden besluit I en II
4. Vergunninghouder heeft op 11 juli 2006 een bouwvergunning (Bouwvergunning I; [nummer bouwvergunning 1] ) aangevraagd voor het realiseren van het SCC en op 4 april 2007 een bouwvergunning (Bouwvergunning II; [nummer bouwvergunning 2] ) aangevraagd voor het realiseren van een loods en bijbehorende terreininrichting (aanleggen parkeerplaatsen) ten dienste van het SCC.
4.1.
Bij de primaire besluiten I en II heeft verweerder de gevraagde bouwvergunningen verleend. Verweerder heeft daarbij vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Schipluiden Buitengebied Noord”.
4.2.
Bij de bestreden besluiten I en II heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft de motivering aangevuld met de ‘Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het besluit tot afwijken van het bestemmingsplan voor het Sociaal Cultureel Centrum ‘Op den Hodenpijl’ (SCC) aan de [adres] [huisnummer] , [plaats] ’ van Cleton & Com van februari 2020. Verweerder heeft de primaire besluiten I en II voor het overige in stand gelaten. De ruimtelijke onderbouwing betreft nader onderzoek naar de aspecten geurhinder, geluid, verkeer en de gevolgen van de stikstofdepositie op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens deze nadere onderzoeken het project voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgronden van eiser
5. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten I en II en voert daartoe – kort en zakelijk weergegeven – aan dat het SCC niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de hierna te bespreken gronden ten aanzien van geur en geluid. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond die ziet op het parkeren ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen bespreking meer.
Geur
6. Eiser betoogt dat hij beperkt wordt in zijn bedrijfsactiviteiten door het SCC. Het SCC is een geurgevoelig object en zorgt ervoor dat eiser zijn bedrijf niet kan uitbreiden. Volgens eiser heeft verweerder zich ten onrechte op basis van het rapport van Witteveen en Bos van 20 december 2019 op het standpunt gesteld dat het SCC zijn bedrijf niet in de weg zit en dat sprake is van aanvaardbare geurhinder ter plaatse van het SCC. Volgens eiser bevat het rapport feitelijke onjuistheden. Eiser wijst erop dat de mestsilo in 2006 is vervangen door een stal met kelder, dat sprake is van 11 in plaats van 5 boxen met paarden en dat de mestplaat wordt gebruikt voor de mest van alle dieren van het bedrijf in plaats van slechts de paarden. Daarnaast is in het rapport ten onrechte betrokken dat er geen klachten zijn geweest over geuroverlast. Eiser betoogt verder dat hij ten onrechte op grond van artikel 3.46, derde lid, van het Activiteitenbesluit maatregelen zal moeten treffen aan zijn mestplaat. Eiser voert verder aan dat hij het recht heeft om overal op zijn bouwblok te bouwen en dat daarmee in het kader van de ruimtelijke ordening rekening moet worden gehouden. Eiser heeft plannen om zijn bedrijf uit te breiden, maar heeft deze nog niet ingediend vanwege de ontwikkelingen rond het SCC.
6.1.
In hoofdstuk 2 van het rapport van Witteveen en Bos staat de bedrijfssituatie van eiser beschreven. Hierin staat onder meer dat het bedrijf van eiser een mestsilo heeft, dat zich op het bedrijf van eiser waarschijnlijk minder dan 5 paarden bevinden en dat de vaste mest van de paarden wordt opgeslagen op een mestplaat. In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de belangrijkste mogelijke geurbronnen van het bedrijf van eiser: de mestplaat, de mestsilo, de melkveestal en de kuilplaat. De mestplaat bevindt zich in strijd met artikel 3.46, eerste lid, onder b van het Activiteitenbesluit op 50 meter van de SCC herberg, maar omdat de mestsilo vóór 2013 is gerealiseerd blijft ingevolge het tweede lid van dit artikel het eerste lid buiten toepassing. In paragraaf 4.3 staat een beoordeling van het geurhinderniveau. In deze paragraaf staat dat het bedrijf van eiser als kleinschalig is aan te merken en dat alleen de mestplaat meldingplichtig is. Er bevinden zich in de omgeving geen andere geurbronnen waarmee cumulatief rekening moet worden gehouden. De omgeving van het SCC en het bedrijf van eiser kan als agrarisch worden beschouwd. De aard van de geur van het melkveebedrijf kan worden beschouwd als typerend voor en horend bij de omgeving. Dit betekent dat dit type geur in deze omgeving als minder hinderlijk wordt beschouwd. Vanuit het SCC zijn geen geurklachten of anderszins hindersignalen bekend wegens het bedrijf van eiser. Dit is een aanwijzing dat sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau. In het rapport staat verder dat op 22 oktober 2019 de gemeente, Cleton & Com en Witteveen en Bos een locatiebezoek hebben gebracht aan het SCC en dat zij geen geur van het bedrijf van eiser hebben waargenomen. Witteveen en Bos concluderen dat sprake is van een aanvaardbaar geurniveau.
6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het rapport van Witteveen en Bos zo onzorgvuldig tot stand is gekomen dat verweerder dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Weliswaar staat er volgens eiser een aantal onjuistheden in de beschrijving van zijn bedrijfssituatie, maar zoals eiser ter zitting ook heeft erkend zijn deze onjuistheden niet relevant voor de conclusie in het rapport. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de door Witteveen en Bos gehanteerde methode om tot haar conclusie te komen onjuist is. In artikel 2.7a, derde lid, onder d, van het Activiteitenbesluit is de aanwezigheid van klachten immers specifiek benoemd als een bij de beoordeling mee te nemen factor. De stelling dat het locatiebezoek op een onjuist moment is gedaan, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt daarbij van belang dat het rapport van Witteveen en Bos is opgesteld door ter zake deskundige, zodat er in beginsel vanuit mag worden gegaan dat zij een geschikte dag kiezen om ter plaatse onderzoek te doen naar het geurhinderniveau. Eiser heeft zijn stelling dat niet een juiste dag is gekozen om tot een representatieve inschatting van de geurhinder te komen niet onderbouwd met objectieve stukken waaruit dit blijkt.
6.3.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de conclusie in het rapport van Witteveen en Bos dat sprake is van een aanvaardbaar geurniveau. Eiser stelt weliswaar terecht dat met betrekking tot de mestplaat niet wordt voldaan aan de richtafstand van artikel 3:46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, maar op grond van het tweede lid kan van deze richtafstand worden afgeweken, omdat de mestplaat al voor 1 januari 2013 aanwezig was en verplaatsing redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat eiser ten onrechte kosten zal moeten maken op grond van artikel 3:46, derde lid, van het Activiteitenbesluit. De rechtbank overweegt daartoe dat volgens het rapport van Witteveen en Bos sprake is van een aanvaardbaar geurniveau en aanpassingen aan de mestplaat daarom niet nodig zullen zijn. De rechtbank overweegt ten slotte dat eiser de conclusie van het rapport van Witteveen en Bos niet met een eigen deskundigenrapport heeft betwist.
6.4.
De rechtbank overweegt verder dat eiser terecht betoogt dat de aanwezigheid van
het SCC gevolgen kan hebben voor eventuele uitbreidingsplannen in de toekomst.
Verweerder heeft erkend dat eiser door het SCC mogelijk wordt beperkt om de maximale bouwmogelijkheden op zijn perceel te gebruiken. Verweerder heeft dit in zijn afweging betrokken en overwogen dat aan dit belang geen doorslaggevend gewicht wordt toegekend. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Zoals verweerder terecht betoogt volgt uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] dat het belang van de veehouder moet worden afgewogen tegen andere belangen. Verweerder heeft in de belangenafweging kunnen betrekken dat eiser geen concrete plannen heeft voor uitbreiding. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij een jongveestal wil bouwen, maar hij heeft ter zitting erkend dat daarvoor nog geen concreet plan is. Verweerder heeft verder kunnen meewegen dat het bouwvlak van eiser het gehele perceel bestrijkt en ook een deel van het naastgelegen perceel omvat, zodat eiser voldoende ruimte heeft om een nieuwe stal te plaatsen. Dit bouwvlak is reeds vergroot in het kader van de gesprekken met eiser om tot een minnelijke oplossing te komen. Dat de vergroting van het bouwvlak is gelegen op gronden die eiser pacht, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser op die gronden nooit een stal zal kunnen bouwen. Het bouwvlak is bovendien vergroot in overleg met eiser, zodat verweerder ervan heeft kunnen uitgaan dat hij dit op een doelmatige manier zal kunnen gebruiken. Verweerder heeft tenslotte terecht meegewogen dat op grond van het geldende bestemmingsplan “Schipluiden Buitengebied Noord” op het perceel van het SCC reeds geurgevoelige objecten kunnen worden gevestigd. Dit bestemmingsplan voorziet op het perceel immers in een groothandel met bedrijfsruimtes en dit betreft naar het oordeel van de rechtbank een gebouw bestemd voor en geschikt om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of op een vergelijkbare wijze wordt gebruikt, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet Geurhinder en Veehouderij. Dit betekent dat als de op het perceel aanwezige bebouwing in overeenstemming met het bestemmingsplan wordt gebruikt dit ook geurgevoelige objecten zijn waardoor eiser in zijn uitbereidingsmogelijkheden wordt belemmerd.
Geluid
7. Verweerder heeft door Van Kooten akoestisch onderzoek laten verrichten naar de geluidsbelasting van het SCC op de woning van eiser. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 18 februari 2021. In deze rapportage wordt geconcludeerd dat de langtijdgemiddelde beoordelingsniveau’s en de piekniveau’s voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit. Hierbij is rekening gehouden met geluid van de activiteiten die worden georganiseerd in de diverse ruimten en op het terras van het SCC, waaronder onversterkte / semi-akoestische muziek, met bezoekersverkeer en parkeren en met piekgeluiden in verband met het dichtslaan van autoportieren. De rechtbank overweegt dat de enkele stelling van eiser dat hij geluidsoverlast ervaart onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie in de rapportage. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsoverlast ter plaatse niet zodanig is dat niet aan een goede ruimtelijke ordening wordt voldaan.
Conclusie
8. Het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. De beroepen tegen de bestreden besluiten I en II zijn ongegrond.
9. Nu de wettelijke beslistermijn is overschreden en pas na overschrijding van deze termijn een besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I is genomen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7996.