200900623/1/R3.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2008, nummer 62, heeft de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Burgemeester Ponjeestraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2009, en de [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2009, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 februari 2009. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 maart 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2009, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [maat C] en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en de raad, vertegenwoordigd door G. Zoet en T. Heuijerjans, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft [appellante sub 2] de beroepsgrond over de vaststelling van de hogere grenswaarden ingetrokken.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 61 nieuwe woningen tussen de Blitterswijckseweg, de Burgemeester Ponjeestraat en de Krekelkamp. Voorheen waren de gronden binnen het plangebied in gebruik voor een tuincentrum en een pluimveehouderij. De woningen van [appellanten sub 1] liggen naast het plangebied. [appellante sub 2] exploiteert een pluimveehouderij in de directe omgeving van het plangebied.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] stellen dat de realisering van het plan zal leiden tot een aantasting van hun uitzicht, privacy en woongenot. Voorts zal het plan volgens hen leiden tot een waardedaling van hun woningen.
Daarom verzoeken zij tevens om planschadevergoeding, aldus [appellanten sub 1].
2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouw van woningen van groot belang is voor de leefbaarheid van het dorp. Van een verslechtering van de woonomgeving kan volgens de raad geen sprake zijn, nu een tuincentrum en een pluimveebedrijf uit de directe omgeving verdwijnen. Voor een verzoek om een tegemoetkoming in geval van planschade geldt een aparte procedure, aldus de raad.
2.3.2. In de plantoelichting is vermeld dat de raad sterk inzet op verscheidenheid in het aanbod van woningen, waarbij het karakter van de dorpen behouden blijft. Hierdoor zullen jongeren in de eigen streek blijven, zodat de leefbaarheid in de dorpen behouden blijft. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in de periode 2007-2011 ongeveer 110 woningen moeten worden gerealiseerd.
2.3.3. Niet te ontkennen valt dat het uitzicht en de privacy van [appellanten sub 1] enigszins zullen worden aangetast. Het is ook niet uit te sluiten dat dit gevolgen zal hebben voor het woongenot van [appellanten sub 1]. Gelet op de maatschappelijke belangen die zijn gediend met de realisering van de woningen die het plan mogelijk maakt, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid daaraan een groter gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellanten sub 1] die betrekking hebben op het volledig behouden van uitzicht en privacy. Niet is gebleken dat de raad de belangen van [appellanten sub 1] hierbij onvoldoende heeft meegewogen. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van hun woningen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
De Afdeling overweegt verder dat in het geval [appellanten sub 1] als gevolg van het plan schade lijden die redelijkerwijs niet voor hun rekening behoort te blijven, zij in een afzonderlijke procedure ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een tegemoetkoming kunnen aanvragen. De beoordeling van een dergelijke aanvraag valt buiten het kader van de onderhavige procedure.
2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.4. [appellante sub 2] betoogt vooreerst dat niet vaststaat of aan artikel 3.8., eerste lid, onder b, van de Wro is voldaan, nu niet is gebleken dat de kennisgevingen exact gelijktijdig zijn toegezonden.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.8., eerste lid, onder b, van de Wro, voor zover hier van belang, wordt de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelijktijdig toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten.
2.4.2. Ter zitting is door de raad bevestigd dat bedoelde kennisgeving gelijktijdig is toegezonden aan het college van gedeputeerde staten van Limburg, aan het Waterschap Peel en Maasvallei, aan Rijkswaterstaat, directie Limburg en aan het Waterschapsbedrijf Limburg. [appellante sub 2] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan desondanks zou moeten worden geoordeeld dat niet aan artikel 3.8., eerste lid, onder b, van de Wro zou zijn voldaan.
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat artikel 3.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet juist is toegepast. Voorts voert zij aan dat weliswaar een akoestisch onderzoek is uitgevoerd, maar dat de relevante informatie niet in de plantoelichting is opgenomen. Daarnaast is het akoestisch onderzoek in strijd met artikel 1.2.1. van het Bro niet met het plan langs elektronische weg beschikbaar, aldus [appellante sub 2].
2.5.1. Ingevolge artikel 3.3.1., eerste lid, aanhef en onder a., van het Bro, voor zover hier van belang, geeft het bestemmingsplan voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, de ligging en de afmetingen aan van woningen die zijn gelegen binnen de zone van een weg als bedoeld in de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 3.1.6., eerste lid, aanhef en onder d., van het Bro, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek.
2.5.2. In de plantoelichting is vermeld dat een akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidhinder binnen het plangebied vanwege de omliggende wegen. Tevens zijn in de plantoelichting de uitkomsten van dat onderzoek vermeld. Voorts is daarbij vermeld dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat voor de voorziene woningen niet kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde en dat daarom hogere grenswaarden moeten worden vastgesteld. Gelet hierop en op het feit dat op de plankaart de ligging en afmetingen van de voorziene woningen zijn aangegeven, is de Afdeling van oordeel dat de raad op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 3.3.1., eerste lid, aanhef en onder a., en 3.1.6., eerste lid, aanhef en onder d., van het Bro.
2.5.3. Voor zover [appellante sub 2] heeft gewezen op het ontbreken van het akoestisch onderzoek bij de digitaal ter beschikking gestelde stukken, overweegt de Afdeling dat artikel 1.2.1. van het Bro betrekking heeft op de beschikbaarheid van onder meer bestemmingsplannen gedurende de gehele werkingsduur. Deze werkingsduur vangt in onderhavige procedure aan na de inwerkingtreding van het plan. Deze beroepsgrond heeft derhalve betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [appellante sub 2] betoogt verder dat de noodzaak voor de voorziene woningen onvoldoende is aangetoond, nu uit de Woonmonitor Limburg 2007 blijkt dat de bevolkingsgroei stagneert en dat de woningvoorraad vooral moet worden geherstructureerd. Hierbij wijst [appellante sub 2] op het in 2008 geactualiseerde Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006) waarin dezelfde trend wordt gesignaleerd. Tevens had volgens haar, gelet op toekomstige ontwikkelingen, ook de woningbehoefte binnen de gemeente Venray moeten worden bezien.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouw van woningen van groot belang is voor de leefbaarheid van het dorp. Uit een in 2007 uitgevoerd woningmarktonderzoek blijkt dat in de periode tot 2011 in de kern Wanssum ongeveer 110 woningen moeten worden gebouwd. Deze hoeveelheid past ook binnen de gemeentelijke Toekomstvisie 2028, aldus de raad.
2.6.2. In hoofdstuk 6.3. van het POL 2006 is vermeld dat voor Limburg zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve opgave bestaat. Speerpunten zijn herstructurering, een goede inpassing van nieuwbouwlocaties, variatie in woonmilieus, op doelgroepen gerichte nieuwbouwdifferentiatie en duurzaam bouwen. Volgens het POL 2006 is voor de periode tot 2010 een indicatieve woningbehoefte voor Limburg berekend van 13.500 tot 18.000 nieuwe woningen. De verdeling over de woonregio's is aangegeven op kaart 6a. Voorts is vermeld dat de concrete uitwerking van het beleid voor bouwen en wonen tot uitdrukking komt in regionale woonvisies. Volgens kaart 6a hoort Wanssum bij de regio Venray en omstreken. Voor deze regio zijn tot het jaar 2010, 2100 tot 2600 woningen gepland.
De Afdeling stelt vast dat het provinciaal beleid dat is neergelegd in het POL 2006 uitgaat van een behoefte aan extra woningen in de komende jaren. Naast herstructurering bestaat derhalve ook ruimte voor nieuwbouw. Het betoog van [appellante sub 2] dat het POL 2006 slechts herstructurering van de woningvoorraad voorstaat, mist feitelijke grondslag. Reeds hierom slaagt dit betoog niet.
2.6.3. In de Regionale Woonvisie Venray en omstreken die door de gemeentebesturen van Venray, Horst aan de Maas, Meerlo-Wanssum en Sevenum is opgesteld en die mede door het gemeentebestuur van Meerlo-Wanssum is vastgesteld (hierna: Regionale Woonvisie), is de woningbehoefte op regionaal niveau bezien. In de Regionale Woonvisie is vermeld dat uitgaande van de regionale behoefte, in Meerlo-Wanssum tot 2010 318 woningen moeten worden gebouwd. Voor woningbouw binnen de gemeente Meerlo-Wanssum is derhalve ook regionaal bezien voldoende ruimte binnen de woningbehoefte beschikbaar. Voorts heeft [appellante sub 2] niet betwist dat in Wanssum tot 2011 een woningbehoefte van 110 woningen bestaat. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen.
2.7. [appellante sub 2] betoogt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met haar bedrijf. Zij wijst er hierbij op dat uit de gebiedsvisie die aan de geurverordening ten grondslag ligt niet kan worden opgemaakt of de raad de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied dan wel de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder bij het bepalen van een andere waarde heeft betrokken. Ook is in de gebiedsvisie die aan de geurverordening ten grondslag ligt het bedrijfsbelang van [appellante sub 2] onvoldoende in kaart gebracht. De geurverordening is in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), reden waarom de geurverordening volgens [appellante sub 2] onverbindend moet worden verklaard.
2.7.1. De raad heeft bij besluit van 26 mei 2008 de 'Verordening geurhinder en veehouderij' (hierna: geurverordening) vastgesteld. In de geurverordening is voor het plangebied als maximale waarde voor de geurbelasting de waarde van 7 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) opgenomen. De geurverordening is gebaseerd op de 'Gebiedsvisie ten behoeve van de Verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Meerlo-Wanssum' (hierna: gebiedsvisie) die op diezelfde datum is vastgesteld.
2.7.2. In de gebiedsvisie is uitgebreid uiteengezet welke geurbelasting volgens de raad aanvaarbaar is, gelet op de gewenste woningbouw. Tevens is hierbij in beschouwing genomen welke veehouderijen het meest van invloed zijn op de achtergrondconcentratie. Voor het plangebied is dat het bedrijf van [appellante sub 2] aan de [locatie]. In hoofdstuk 6 van de gebiedsvisie is onderzocht wat de voorgrondbelasting is die dat bedrijf met de huidige bedrijfsvoering op het plangebied veroorzaakt. Op de oostelijke rand van het plangebied is dat volgens de gebiedsvisie maximaal 7 odour units. Omdat bij een geurbelasting van 7 odour units sprake is van maximaal 16% gehinderden, heeft de raad die norm aanvaardbaar geacht en vastgesteld.
2.7.3. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 2] dat de geurverordening in strijd met de Wgv is en derhalve onverbindend is, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied. Ingevolge het tweede lid, van artikel 8, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
Gelet op hetgeen onder 2.7.2. is weergegeven, moet worden geoordeeld dat de raad bij het bepalen van de waarde van 7 odour units. voor het plangebied, de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied heeft betrokken. Tevens heeft de raad hierbij de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking genomen. Van een strijd met artikel 8 van de Wgv is geen sprake.
2.8. Voorts wordt volgens [appellante sub 2] de bedrijfsvoering door het plan beperkt en is uitbreiding van het bedrijf niet meer mogelijk. Ten onrechte is bij de vaststelling van het plan geen rekening gehouden met de belangen van [appellante sub 2].
2.8.1. In de plantoelichting is in figuur 11 de berekende geurcontour van het bedrijf van [appellante sub 2] opgenomen. Uit deze figuur volgt dat indien wordt gerekend vanaf de rand van het bouwblok, de bestaande bedrijfsvoering leidt tot een geurbelasting van maximaal 7 odour units op de rand van het plangebied. In de reactie op de zienswijze heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellante sub 2] na realisering van het plan dan ook geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
2.8.2. De raad stelt in zijn nader ingediende stuk dat de in de geurverordening opgenomen normen de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellante sub 2] niet aantasten. Door een nieuwe berekening van de bestaande geurbelasting op basis van de vigerende milieuvergunning is naar voren gekomen dat [appellante sub 2] wat geur betreft nog een uitbreidingsruimte van minstens 20% resteert, omdat de bestaande bedrijfsvoering niet leidt tot een geurbelasting van 7 odour units op de rand van het plangebied. [appellante sub 2] wordt door de voorziene ontwikkeling derhalve niet in haar belangen geschaad, aldus de raad.
2.8.3. Nu de raad niet heeft weersproken dat de berekening van de geurcontour ten behoeve van het plan op onjuiste gegevens is gebaseerd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.9. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ter zitting is komen vast te staan dat [appellante sub 2] door het plan niet in haar huidige bedrijfsvoering wordt beperkt. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat ook na realisering van het plan nog uitbreidingsruimte bestaat binnen het bouwblok van het bedrijf van [appellante sub 2]. Tevens is niet betwist dat het resterende geschilpunt enkel de plaats betreft waar het emissiepunt binnen het bouwblok moet worden gerealiseerd om de door [appellante sub 2] gewenste uitbreiding mogelijk te maken.
De Afdeling stelt vast dat bij de door [appellante sub 2] gewenste uitbreiding tot 44.900 legkippen waarbij het huidige emissiepunt behouden blijft, binnen een deel van het plangebied waar woningen zijn voorzien, niet kan worden voldaan aan de norm van 7 odour units. Indien bij deze gewenste uitbreiding het emissiepunt wordt verplaatst naar de uiterste andere zijde van het bouwblok, kan wel aan de gestelde norm worden voldaan. [appellante sub 2] heeft ter zitting bevestigd dat bij een dermate grote uitbreiding als door haar gewenst, het niet onwaarschijnlijk is dat de bestaande schuur zal worden vervangen door een grotere nieuwe in plaats van een extra schuur naast de bestaande te bouwen. In dat geval zal een nieuw emissiepunt kunnen en moeten worden gerealiseerd.
Gelet op het vorenstaande en op de maatschappelijke belangen die zijn gediend met de realisering van de woningen die het plan mogelijk maakt zoals vermeld onder 2.3.2., heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aan de voorziene woningbouw een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het bedrijfsbelang van [appellante sub 2] dat ligt in het realiseren van de door haar gewenste uitbreiding zonder dat daarvoor een verplaatsing van het emissiepunt nodig is.
2.10. Ten aanzien van [appellante sub 2] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
II. verklaart het beroep van de [appellante sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum van 15 december 2008, kenmerk nummer 62;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum tot vergoeding van bij de [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,19 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en negentien cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Meerlo-Wanssum aan de [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009