ECLI:NL:RBDHA:2022:846

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4669 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak op verzet inzake niet tijdig beslissen op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 januari 2022 uitspraak gedaan op het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van 16 september 2021. De opposanten hadden beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De rechtbank had in de eerdere uitspraak het beroep gegrond verklaard, maar het bezwaar van opposanten niet-ontvankelijk verklaard. Opposanten hebben verzet ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het primaire besluit was ingetrokken zonder dat dit was gepubliceerd of meegedeeld. De verzetrechter heeft het verzet gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd. Tevens heeft de verzetrechter het college veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan opposanten en vastgesteld dat het college een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-. De verzetrechter heeft ook geoordeeld dat het college niet tijdig op het bezwaar van opposanten heeft beslist, waardoor het beroep van opposanten gegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om tijdig besluiten te nemen en de noodzaak van correcte bekendmaking van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4669 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022 op het verzet van

[opposanten] e.a., te [woonplaats] , opposanten

(gemachtigde: F. van der Tempel).

Procesverloop

Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (het college).
Bij uitspraak van 16 september 2021 heeft de rechtbank dat beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van opposanten vernietigd en het bezwaar van opposanten niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De verzetrechter heeft het verzet op 4 januari 2022 op zitting behandeld. Namens opposanten is verschenen [opposant] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het college in gebreke is gebleven tijdig een besluit op het bezwaar van opposanten te nemen. De rechtbank heeft het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van opposanten vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank het bezwaar van opposanten tegen het besluit van 9 oktober 2020 (het primaire besluit) met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het primaire besluit is ingetrokken naar aanleiding van een verzoek van de vergunninghouder.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb aan de orde of de rechtbank de zaak terecht niet op een zitting heeft behandeld. De verzetrechter kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
Het verzet
3. Opposanten voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het primaire besluit is ingetrokken, nu de intrekking niet is gepubliceerd of anderszins is meegedeeld. Evenmin blijkt uit de gedingstukken dat is verzocht om intrekking van de vergunning. Daarnaast bevat de uitspraak een aantal onjuistheden. Het college mocht het primaire besluit niet los van het bezwaarschrift van opposanten intrekken en had dit besluit in een besluit op bezwaar moeten herroepen en intrekken. Daarnaast hadden opposanten nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun bezwaar, gelet op hun verzoek om veroordeling van het college in de door opposanten gemaakte proceskosten. Tot slot zijn opposanten het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde proceskosten. De rechtbank had 0,5 punt aan proceskosten moeten toekennen voor het indienen van de door de rechtbank gevraagde schriftelijke uiteenzetting.
Het oordeel van de verzetrechter
4. Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager, geschiedt.
4.1.
Uit de gedingstukken volgt dat de vergunninghouder het college in de brief van 19 juli 2021 heeft verzocht om intrekking van de verleende omgevingsvergunning. In het besluit van 21 juli 2021 heeft het college de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken. De verzetrechter volgt het standpunt van opposanten dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de vergunninghouder om intrekking heeft verzocht dan ook niet.
4.2.
De verzetrechter stelt vast dat het besluit tot intrekking van 21 juli 2021 in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb door toezending aan de vergunninghouder bekend is gemaakt. Het besluit is daarmee op grond van artikel 3:40 van de Awb in werking getreden. Dat het besluit kennelijk nog niet in overeenstemming met artikel 3.15 van de Wabo is gepubliceerd betekent niet dat geen sprake is van gelding of inwerkingtreding van het besluit. De verzetsgrond slaagt niet.
5. Opposanten betogen terecht dat de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte vanwege gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Opposanten hebben immers gevraagd om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behouden opposanten daarmee een belang bij het bezwaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018. [1]
6. Opposanten betogen ook terecht dat de rechtbank 0,5 punt aan proceskosten had moeten toekennen voor het indienen van de gevraagde schriftelijke uiteenzetting. Artikel 8:43, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid kan stellen schriftelijk op het verweerschrift te repliceren. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in samenhang met de bijlage bij het Bpb, wordt bij een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voor het indienen van repliek of dupliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb een half punt toegekend. Opposanten hebben bij brief van 19 augustus 2021 voldaan aan het verzoek van de rechtbank om een reactie te geven op het verweerschrift van het college. Dit betekent dat de brief van 19 augustus 2021 een repliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb is en dat de rechtbank hiervoor een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
Kortsluiting
7. De verzetrechter verklaart het verzet gegrond. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2021 komt te vervallen. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zijn in de uitnodiging voor die zitting gewezen op de mogelijkheid dat ook de beroepszaak kan worden afgedaan. Na de behandeling ter zitting is de verzetrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. Zij doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb ook uitspraak op het beroep.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
8. De verzetrechter stelt vast dat opposanten op 10 november 2020 bij het college bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit.
8.1.
In de brief van 23 november 2020 hebben opposanten aan de Commissie bezwaarschriften (de Commissie) medegedeeld dat zij – gelet op de gegeven omstandigheden – bereid zijn het college meer tijd te gunnen voor het nemen van een besluit op bezwaar en dat zij kunnen instemmen met een (fysieke) hoorzitting in maart 2021 met daaropvolgend een besluit op bezwaar.
8.2.
In de brief van 14 januari 2021 heeft de Commissie aan opposanten medegedeeld dat het college in beginsel binnen twaalf weken na het verstrijken van de bezwaartermijn een besluit op het bezwaar dient te nemen, in dit geval uiterlijk op 28 januari 2021. De Commissie heeft de behandeling van het bezwaarschrift opgeschort tot een datum voor een fysieke hoorzitting bekend is.
8.3.
In de brief van 16 april 2021 hebben opposanten het college in gebreke gesteld, omdat het college het bezwaarschrift reeds 25 weken in bezit heeft en de beslistermijn waarbinnen het diende te beslissen inmiddels is verstreken. Opposanten stellen het college in de gelegenheid om binnen twee weken een besluit op bezwaar te nemen.
9. Het college betwist dat de beslistermijn al was verstreken ten tijde van de ingebrekestelling. Uit het verweerschrift van 23 juli 2021 blijkt dat het college het bezwaar van opposanten voor onbepaalde tijd heeft aangehouden, totdat de door opposanten gewenste fysieke hoorzitting bij de Commissie gehouden zou kunnen worden. Formeel heeft de Commissie geen datum genoemd in de brief van 14 januari 2021 tot het opschorten van de beslistermijn. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat met het intrekken van de omgevingsvergunning in het besluit van 21 juli 2021 in feite het bezwaar van opposanten vervalt en aldus geen besluit op bezwaar kan worden genomen.
10. De verzetrechter ziet in de brief van 14 januari 2021 van de Commissie geen
mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. De verzetrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het college opposanten binnen de wettelijke termijn van twaalf weken of op enig ander moment een concrete termijn heeft genoemd waarbinnen zal worden besloten, terwijl dit nu juist als voorwaarde gesteld wordt aan de mogelijkheid om een langere beslistermijn te hanteren. De verzetrechter wijst in dit verband op de wetsgeschiedenis (MvA, Parl. Gesch. Awb 1, Kamerstuk 21221, p. 265). Daaruit volgt dat niet aan artikel 4:14, derde lid, van de Awb is voldaan als een termijn wordt genoemd die afhankelijk is van een andere gebeurtenis. De termijn voor het nemen van een besluit kan dus niet worden gekoppeld aan de mogelijkheid tot het houden van een fysieke zitting, zoals het college lijkt te hebben gedaan.
10.1.
Het college heeft aldus niet binnen twaalf weken na ommekomst van de bezwaartermijn van zes weken op het bezwaar van opposanten beslist. Evenmin is beslist binnen de informele langere termijn waarmee opposanten hebben ingestemd, te weten tot en met maart 2021. Het college was derhalve in verzuim. Opposanten hebben het college na het verstrijken van de beslistermijn in de brief van 16 april 2021 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Het college heeft niet binnen de in artikel 6:12
van de Awb genoemde termijn van twee weken en ook daarna niet alsnog op het bezwaar
van opposanten beslist.
10.2.
De verzetrechter stelt verder vast dat opposanten in een op 12 juli 2021 ingekomen brief — meer dan twee weken na de ingebrekestelling — het beroep wegens niet tijdig beslissen hebben ingesteld. De verzetrechter is van oordeel dat daarmee aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan.
11. In het besluit van 21 juli 2021 is het primaire besluit ingetrokken naar aanleiding van een verzoek van vergunninghouder. De verzetrechter volgt opposanten niet in hun standpunt dat het college niet tot deze intrekking mocht overgaan en dat intrekking slechts in een besluit op hun bezwaar had mogen plaatsvinden. Anders dan opposanten betogen, biedt artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook los van het bezwaar de mogelijkheid om over te gaan tot intrekking. Zoals reeds overwogen, betekent het feit dat het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning niet is gepubliceerd niet dat geen sprake is van gelding of inwerkingtreding van het besluit.
12. De intrekking van het primaire besluit laat onverlet dat het college gehouden was een besluit te nemen op het door opposanten gemaakte bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning. Opposanten hebben dit bezwaar immers niet ingetrokken. Nu het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, is het beroep van opposanten kennelijk gegrond. De verzetrechter zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.
Conclusie
13. De verzetrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De verzetrechter overweegt dat het primaire besluit is ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder. Het bezwaar van opposanten tegen het primaire besluit kan daarom niet meer leiden tot herroeping van dit besluit. De bezwaargronden behoeven daarom geen bespreking meer. De verzetrechter overweegt dat voor een veroordeling van de proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen aanleiding bestaat. Op grond van dit artikel worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is naar het oordeel van de verzetrechter geen sprake. Het primaire besluit is niet als gevolg van het bezwaar van opposanten ingetrokken, maar op verzoek van de vergunninghouder. Van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is geen sprake. Dit betekent dat het bezwaar van opposanten tegen het primaire besluit ongegrond is.
14. Opposanten hebben verzocht de door het college van rechtswege verbeurde
dwangsommen vast te stellen. Vast staat dat het college na de ingebrekestelling van
16 april 2021 geen besluit heeft genomen en dat er na de datum van ingebrekestelling meer
dan twee weken en 42 dagen zijn verstreken zonder dat het college alsnog een beslissing op
bezwaar heeft gegeven. Het college heeft daarom over de maximumtermijn van 42 dagen
een dwangsom verbeurd. De verzetrechter stelt de door het college verbeurde dwangsom met toepassing van de artikelen 8:55e en 4:17 van de Awb vast op € 1.442,-.
15. Omdat de verzetrechter het beroep gegrond verklaard, wordt bepaald dat het college aan opposanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
16. De verzetrechter veroordeelt het college in de door opposanten redelijkerwijs gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en verzet. Deze kosten stelt de verzetrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.328,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van repliek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5 en 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De verzetrechter:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van opposanten;
  • bepaalt dat het college een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-;
  • verklaart het bezwaar van opposanten ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van opposanten tot een bedrag van € 1.328,25;
  • draagt het college op het door opposanten betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, verzetrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022.
griffier
verzetrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld op het verzet, staat daartegen geen rechtsmiddel open. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.