10.2.De verzetrechter stelt verder vast dat opposanten in een op 12 juli 2021 ingekomen brief — meer dan twee weken na de ingebrekestelling — het beroep wegens niet tijdig beslissen hebben ingesteld. De verzetrechter is van oordeel dat daarmee aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan.
11. In het besluit van 21 juli 2021 is het primaire besluit ingetrokken naar aanleiding van een verzoek van vergunninghouder. De verzetrechter volgt opposanten niet in hun standpunt dat het college niet tot deze intrekking mocht overgaan en dat intrekking slechts in een besluit op hun bezwaar had mogen plaatsvinden. Anders dan opposanten betogen, biedt artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook los van het bezwaar de mogelijkheid om over te gaan tot intrekking. Zoals reeds overwogen, betekent het feit dat het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning niet is gepubliceerd niet dat geen sprake is van gelding of inwerkingtreding van het besluit.
12. De intrekking van het primaire besluit laat onverlet dat het college gehouden was een besluit te nemen op het door opposanten gemaakte bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning. Opposanten hebben dit bezwaar immers niet ingetrokken. Nu het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, is het beroep van opposanten kennelijk gegrond. De verzetrechter zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.
13. De verzetrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De verzetrechter overweegt dat het primaire besluit is ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder. Het bezwaar van opposanten tegen het primaire besluit kan daarom niet meer leiden tot herroeping van dit besluit. De bezwaargronden behoeven daarom geen bespreking meer. De verzetrechter overweegt dat voor een veroordeling van de proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen aanleiding bestaat. Op grond van dit artikel worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is naar het oordeel van de verzetrechter geen sprake. Het primaire besluit is niet als gevolg van het bezwaar van opposanten ingetrokken, maar op verzoek van de vergunninghouder. Van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is geen sprake. Dit betekent dat het bezwaar van opposanten tegen het primaire besluit ongegrond is.
14. Opposanten hebben verzocht de door het college van rechtswege verbeurde
dwangsommen vast te stellen. Vast staat dat het college na de ingebrekestelling van
16 april 2021 geen besluit heeft genomen en dat er na de datum van ingebrekestelling meer
dan twee weken en 42 dagen zijn verstreken zonder dat het college alsnog een beslissing op
bezwaar heeft gegeven. Het college heeft daarom over de maximumtermijn van 42 dagen
een dwangsom verbeurd. De verzetrechter stelt de door het college verbeurde dwangsom met toepassing van de artikelen 8:55e en 4:17 van de Awb vast op € 1.442,-.
15. Omdat de verzetrechter het beroep gegrond verklaard, wordt bepaald dat het college aan opposanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
16. De verzetrechter veroordeelt het college in de door opposanten redelijkerwijs gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en verzet. Deze kosten stelt de verzetrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.328,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van repliek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5 en 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).