ECLI:NL:RBDHA:2022:845

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 175 en AWB - 21 _ 5049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en niet-ontvankelijk verklaring bezwaar handhaving strandpaviljoens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had verzocht om handhaving tegen negen strandpaviljoens in de regio en was ontevreden over de verlenging van de beslistermijn door verweerder. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij rechtstreeks in zijn belang was getroffen. Eiser had ook beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder inderdaad niet tijdig had beslist en dat eiser recht had op een dwangsom van € 1.442,-. De rechtbank droeg verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en stelde een dwangsom van € 100,- per dag in voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-, en moest het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/175 en SGR 21/5049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.M. Kocken),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Brouwer).

Procesverloop

In het besluit van 30 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder de beslistermijn voor het nemen van een besluit op het verzoek om handhaving van eiser van acht weken met achttien weken verlengd.
In het besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard en de beslistermijn tot en met 31 juni 2021 (de rechtbank leest: 30 juni 2021) verlengd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 4 juli 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek.
Op 28 juli 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 24 juli 2020 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen negen strandpaviljoens te ’s-Gravenzande, Ter Heijde en Monster. In het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld dat hij de strandpaviljoenhouders de gelegenheid zal geven hun zienswijze op eisers bevindingen te geven. Daarnaast heeft verweerder de beslistermijn van acht weken met achttien weken verlengd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het besluit tot verlenging van de beslistermijn een procedurebeslissing ter voorbereiding van een besluit is en eiser hierdoor niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Dit belang kan namelijk niet los worden gezien van het belang van eiser bij de beslissing op het verzoek om handhaving. Verweerder heeft daarnaast de beslistermijn verder verlengd om de volgende redenen. Met de eerdere verlenging van de beslistermijn in het primaire besluit zou het handhavingsbesluit medio januari 2021 moeten worden genomen, maar dit valt buiten het strandseizoen. Er kan gedurende het winterseizoen niet worden geconstateerd of ook daadwerkelijk sprake is van overtredingen. Bovendien hebben enkele strandpaviljoens aanvragen om een omgevingsvergunning ingediend. De beoordeling van die aanvragen is relevant voor de beslissing op het verzoek om handhaving, aldus verweerder.
3. Op 4 juli 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek en verweerder verzocht binnen veertien dagen een besluit op zijn verzoek te nemen. Op 28 juli 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Het beroep tegen het bestreden besluit
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de verlenging van de beslistermijn in het primaire besluit hem rechtstreeks in zijn belang treft. Eiser betoogt dat hij schade lijdt in de vorm van gederfde inkomsten als gevolg van het feit dat bij diverse strandpaviljoens sprake is van het aanbieden van surflessen en andere buitenactiviteiten, zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarnaast heeft verweerder handhavend tegen eiser opgetreden in verband met de activiteit bouwen zonder omgevingsvergunning, terwijl bij alle strandpaviljoens langs de Westlandse kust sprake is van illegale uitbreidingen en illegaal aanwezige zeecontainers. Eiser voert verder aan dat de verlenging van de beslistermijn met achttien weken in het primaire besluit niet is aan te merken als een redelijke termijn, zoals de Commissie bezwaarschriften Westland eveneens stelt. Het in de gelegenheid stellen van de strandpaviljoenhouders tot het indienen van een zienswijze is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de beslistermijn met achttien weken mocht worden verlengd, aldus eiser.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het primaire besluit een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Dit betekent dat dit besluit niet vatbaar is voor bezwaar en beroep, tenzij eiser, los van het voor te bereiden handhavingsbesluit, rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, los van het voor te bereiden handhavingsbesluit, rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Voor zover eiser betoogt dat hij door verlenging van de beslistermijn schade lijdt in de vorm van gederfde inkomsten, overweegt de rechtbank dat eventuele vertragingsschade aan de orde kan worden gesteld in een procedure tegen het handhavingsbesluit dan wel in een schadevergoedingsprocedure. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 augustus 2015. [1] Verweerder heeft het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
5. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling. Eiser voert verder aan dat verweerder onderzoek naar de overtredingen in het strandseizoen van 2020 had kunnen en moeten verrichten. Eiser begrijpt uit contact met medewerkers van verweerder dat het onderzoek in de zomer van 2021 is afgerond en dat op 1 juli 2021 had kunnen worden beslist op het handhavingsverzoek. Daarnaast dient verweerder volgens eiser onverwijld en onverkort op te treden tegen de geconstateerde overtredingen. Eiser heeft begrepen dat voor veel van de overtredingen een oplossing wordt gezocht in een wijziging van het bestemmingsplan. Dit is een te langdurig traject om af te wachten. Nu verweerder tegen eiser wel handhavend heeft opgetreden, voelt eiser zich benadeeld.
5.1.
Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking gegeven dient te worden binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mededeelt en daarbij een zo kort mogelijke termijn noemt waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Het derde lid bepaalt dat indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mededeelt en daarbij een redelijke termijn noemt binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het
bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat voor het beslissen op een verzoek om handhaving geen wettelijke termijn geldt, zodat op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in beginsel een termijn van acht weken geldt. Eiser heeft op 24 juli 2020 om handhaving verzocht. De termijn van acht weken zou op 18 september 2020 zijn verstreken. Verweerder heeft deze termijn met toepassing van artikel 4:14, derde lid, van de Awb tot twee keer toe verlengd tot en met 30 juni 2021.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 30 juni 2021 nog geen besluit had genomen. Dit betekent dat ruim 11 maanden waren verstreken zonder dat verweerder op de aanvraag van eiser heeft besloten. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee heeft nagelaten om te beslissen binnen een redelijke termijn. Dit heeft verweerder ter zitting ook erkend.
5.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. In de memorie van toelichting op het voorstel van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen staat:
“De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term “onredelijk” zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, deze zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen.” [2]
In dit geval heeft eiser verweerder vrijwel direct, te weten vier dagen na het verstrijken van de beslistermijn, in gebreke gesteld. De rechtbank acht dit niet onredelijk laat. Anders dan verweerder betoogt, kan het eiser niet worden tegengeworpen dat hij het verstrijken van de beslistermijn heeft afgewacht alvorens hij de ingebrekestelling heeft verstuurd. Dat volgens verweerder op dat moment de redelijke termijn om te beslissen al lang was verstreken, maakt niet dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat de termijn van de ingebrekestelling op 18 juli 2021 is verstreken en dat verweerder niet voor of op deze datum heeft beslist. Dit betekent dat verweerder een dwangsom is verschuldigd. Aangezien verweerder niet binnen 42 dagen na 18 juli 2021 alsnog een besluit heeft genomen, heeft verweerder de maximale dwangsom verbeurd.
Conclusie
6. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond. De rechtbank zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser vernietigen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb heeft verweerder een dwangsom verbeurd van € 1.442,-. Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
7. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op de aanvraag van eiser bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 5.