In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had verzocht om handhaving tegen negen strandpaviljoens in de regio en was ontevreden over de verlenging van de beslistermijn door verweerder. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij rechtstreeks in zijn belang was getroffen. Eiser had ook beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder inderdaad niet tijdig had beslist en dat eiser recht had op een dwangsom van € 1.442,-. De rechtbank droeg verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en stelde een dwangsom van € 100,- per dag in voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-, en moest het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser worden vergoed.