ECLI:NL:RBDHA:2022:8362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/627249 / HA RK 22-124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor wegens gebrek aan voldoende belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2022 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De verzoeker, gedetineerd in een penitentiaire inrichting, had het verzoek ingediend in het kader van een hoger beroep tegen een eerder vonnis van de voorzieningenrechter, waarin zijn vordering tot verwijdering van de GVM-lijst was afgewezen. De verzoeker betwistte dat hij zich schuldig maakte aan voortgezet crimineel handelen in detentie en stelde dat zijn plaatsing op de GVM-lijst onrechtmatig was. De Staat der Nederlanden voerde verweer en stelde dat de rechtbank onbevoegd was om op het verzoek te beslissen, maar de rechtbank achtte zich bevoegd. De rechtbank oordeelde dat een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor alleen kan worden toegewezen als er voldoende belang is. In dit geval was er echter onvoldoende belang, omdat de verzoeker recentelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden wegens voorbereidingshandelingen voor de productie van een psychedelische drug. De rechtbank concludeerde dat de verdenking van voortgezet crimineel handelen gerechtvaardigd was en dat de verzoeker geen nieuwe gronden had aangedragen die zijn verzoek konden onderbouwen. Het verzoek werd afgewezen en de verzoeker werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/627249 / HA RK 22-124
Beschikking van 4 augustus 2022
in de zaak van
[verzoeker],
gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. S. Melliti te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • en de brief van mr. R.D.A. van Boom, kantoorgenoot van mr. S. Melliti, van 6 mei 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op
14 juli 2022. Verschenen zijn:
- mr. S. Melliti, namens [verzoeker] ;
- mr. M. Beekes, namens de Staat;
- mevrouw Westmaas en mr. C. Lequin aan de zijde van de Staat.
Mr. M. Beekes heeft spreekaantekeningen overgelegd.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek strekt tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker] voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
Hij zit een gevangenisstraf van acht jaar uit, die door de rechtbank Gelderland bij vonnis van 1 december 2016 aan hem is opgelegd voor meerdere opiumwetdelicten.
Vanwege een verdenking van voortgezet crimineel handelen in strijd met de Opiumwet in detentie is [verzoeker] op 11 september 2019 voor de eerste keer op de GVM-lijst (een lijst van gedetineerden met een vluchtrisico en/of maatschappelijk risico) geplaatst, in de categorie ‘hoog’. Meerdere malen is de registratie van [verzoeker] op de GVM-lijst verlengd.
[verzoeker] betwist dat sprake is van voortgezet crimineel handelen in detentie dan wel de intentie daartoe bestaat. [verzoeker] stelt dat zijn plaatsing op de GVM-lijst om die reden onrechtmatig is.
In kort geding heeft [verzoeker] verwijdering van de GVM-lijst gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij vonnis van 16 februari 2022 afgewezen. [verzoeker] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. In het kader van dit hoger beroep en met het oog op een mogelijk te starten bodemprocedure tegen de Staat op grond van onrechtmatigde daad, wenst [verzoeker] tien getuigen te horen.
2.2.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna voor zover van belang voor de beoordeling wordt besproken.

3.De beoordeling

3.1.
De Staat stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is te beslissen op het onderhavige verzoek. De Staat voert aan dat [verzoeker] zijn verzoek op grond van artikel 187 lid 2 Rv had moeten richten tot het hof Den Haag, waar het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van 16 februari 2022 aanhangig is. De rechtbank gaat aan dit verweer van de Staat voorbij, en acht zich wel bevoegd van het verzoek kennis te nemen. [verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat het voorlopig getuigenverhoor niet alleen van belang kan zijn voor de beoordeling van het geschil in kort geding maar ook voor een mogelijk in te stellen onrechtmatige daad vordering tegen de Staat tot kennisneming waarvan de rechtbank bevoegd is. In deze situatie is [verzoeker] bij de rechtbank aan het juiste adres.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, dat overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, door de rechtbank kunnen worden afgewezen als van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, het verzoek in strijd is met een goede procesode, of omdat het afstuit op een ander, door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Ook geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.3.
De Staat stelt dat nog niet gebleken is van een concreet voornemen van [verzoeker] om de Staat aansprakelijk te stellen in een bodemprocedure en dat niets wordt gezegd door [verzoeker] over de aard en omvang van de schade die hij lijdt. Voor zover de Staat daarmee bepleit dat het verzoek moet worden afgewezen, gaat de rechtbank daar niet in mee. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden maar niet is vereist dat de verzoeker zich al in het verzoekschrift uitlaat over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Zoals de Hoge Raad recent (andermaal) overwoog kan een voorlopig getuigenverhoor er juist mede toe dienen de verzoeker in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen, zie HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, ro. 3.2.3.
3.4.
Er is wel een andere grond voor afwijzing van het verzoek, en dat is het ontbreken van voldoende belang bij [verzoeker] . Na de indiening van zijn verzoek, op 29 maart 2022, is [verzoeker] bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 14 april 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden wegens voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van 2C-B (een psychedelische drug). Deze handelingen heeft [verzoeker] gepleegd tijdens detentie, aldus de meervoudige kamer van de rechtbank. Onder deze omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat in redelijkheid beslist kon worden [verzoeker] (al vanaf 11 september 2019) op te nemen op de GVM-lijst. Dat het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant nog niet onherroepelijk is verandert daar niets aan. Daarbij moet worden bedacht dat opname op de GVM-lijst alleen dan onrechtmatig zal kunnen zijn als in redelijkheid niet de ‘verdenking’ heeft kunnen bestaan van voortgezet crimineel handelen. Met de veroordeling door de rechtbank Oost-Brabant is deze ‘verdenking’ (met terugwerkende kracht tot 11 september 2019) ruimschoots geschraagd. Nu [verzoeker] geen nadere gronden heeft aangedragen die, onder de hiervoor genoemde omstandigheden, hem alsnog een redelijk belang verschaffen bij het horen van getuigen, moet het verzoek worden afgewezen.
3.5.
De rechtbank kan na het voorgaande het verweer van de Staat dat een zwaarwichtig bezwaar aan toewijzing in de weg staat, laten rusten. Dat bezwaar (kort gezegd: het verplichten als getuige een verklaring onder ede af te leggen door personen die dagelijks belast zijn met de bewaking van [verzoeker] in zijn penitentiaire inrichting) zou de rechtbank zwaar laten wegen en alleen bij aanwezigheid van bijzondere redenen terzijde stellen.
3.6.
[verzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
veroordeelt [verzoeker] om binnen veertien dagen nadat deze beschikking is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.802,--, waarvan € 1.126,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
4.3.
bepaalt dat [verzoeker] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
4.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 3153