ECLI:NL:RBDHA:2022:83

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
09/283792-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting met levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen in een flatwoning

Op 7 november 2020 heeft de verdachte opzettelijk brand gesticht in zijn woning op de tiende verdieping van een flatgebouw in 's-Gravenhage. De brand werd veroorzaakt door open vuur in aanraking te brengen met spiritus, wat leidde tot gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden. De rechtbank heeft de verdachte, die op dat moment gedetineerd was, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de brand opzettelijk had gesticht, ondanks zijn ontkenning en het alternatieve scenario dat een ander de brand had gesticht. De rechtbank achtte het gevaar voor de omliggende woningen en de bewoners evident, gezien de omstandigheden van de brand en de gebruikte brandbare stoffen. De verdachte had de woning verlaten zonder anderen te waarschuwen, wat de risico's voor de buren vergrootte. De rechtbank nam in haar overwegingen ook de psychische en fysieke gevolgen voor de omwonenden mee, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte, die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op, met de mogelijkheid van TBS, om de kans op herhaling te verkleinen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/283792-20
Datum uitspraak: 7 januari 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Dordrecht,
locatie Kerkeplaat 25, 3313 LC te Dordrecht.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 11 februari 2021, 11 mei 2021, 27 juli 2021 en 8 oktober 2021 (alle pro forma) en 24 december 2021 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. Kortekaas en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. W.B. Lisi, namens mr. Y. Moszkowicz, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 november 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [pleeglocatie] ) door open vuur in aanraking te brengen met spiritus, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan toiletpapier, papier, karton, textiel en/of ander materiaal, geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of de in die woning aanwezig zijnde goederen en/of de zich boven en/of naast en/of onder die woning gelegen woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen in de zich boven en/of naast en/of onder die woning gelegen woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in de zich boven en/of naast en/of onder die gelegen woningen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu de verdachte consequent ontkent brand te hebben gesticht in zijn woning en het dossier een alternatief scenario niet uitsluit. Daarnaast is op basis van het dossier niet vast te stellen dat er sprake is van een opzettelijk aangestoken brand. Subsidiair, mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, geldt volgens de raadsman dat niet bewezen kan worden verklaard dat hierdoor gemeen gevaar voor de woning en aangrenzende woningen en levensgevaar voor personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, zodat de verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het [proces-verbaal] , van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Zuid (doorgenummerd pagina 1 t/m 304).
1. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , door hem opgemaakt op 14 november 2020, met als bijlage een verslag van een bevelvoeder van de brandweer, voor zover inhoudende (p. 81-82):
Op woensdag 11 november 2020 ontving ik verbalisant per email een verslag van [bevelvoerder] van de brandweer Laak. Deze bevelvoerder was ter plaatse geweest bij de woningbrand die op zaterdag 7 november 2020 op de [pleeglocatie] te ’s-Gravenhage. [bevelvoerder] deed verslag van deze brand.
(…)
Hierbij mijn bevindingen van de brand aan de [pleeglocatie] in Den Haag, op
Zaterdag 7 November jl. om 20.42 uur.
Wij zijn als [tankautospuit] gealarmeerd voor een brandlucht in de [pleeglocatie] , welke gemeld was door de [buren] . Wij zijn naar het brand adres gegaan via de lift en eenmaal boven aangekomen zagen wij dat de ramen van [pleeglocatie] beslagen waren en hier ook een duidelijke roetaanslag op zat. Bij binnenkomst stond de hele woning onder de rook. Wij zijn op de tast en met behulp van de warmtebeeldcamera naar binnen gegaan, op zoek naar een mogelijk slachtoffer. Deze hebben wij na grondig zoeken niet aangetroffen in de woning. Bij verder onderzoek naar de brandhaard troffen wij op diverse plekken in de woning (de slaapkamer en de woonkamer) brandende stukken zeil en brandende stukken van het bed aan.
Bij het ventileren van de woning roken wij een spiritus lucht, zagen we spiritus flessen liggen en lagen er op een aantal plekken verbrande rollen toilet papier. Dit deed mijn vermoeden groeien dat het hier om brandstichting ging, met alle gevaren van dien voor omgeving en omwonende. Hierom heb ik TBO (team brand onderzoek) laten alarmeren voor nader onderzoek.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , door hem opgemaakt op 8 november 2020, voor zover inhoudende (p. 35)
Op zaterdag 7 november 2020 was ik belast met de noodhulpsurveillance te Den Haag. Op diezelfde dag, om 20:39 uur, kreeg ik van de meldkamer van Politie eenheid Den Haag, de opdracht te gaan naar de [pleeglocatie] te Den Haag in verband met een mogelijke brand in de woning. De woning betreft een appartement op de 10e verdieping, vanaf de galerij gezien de eerste woning aan de linkerzijde. Enkele minuten later kwam ik aan op de [pleeglocatie] . Ik zag dat de brandweer al ter plaatse was. Ik hoorde een man zeggen dat ik bij [pleeglocatie] moest zijn (…). Direct daarna werd ik aangesproken door een brandweervrouw dat er op de 10e verdieping bij [buren] een hoop rookontwikkeling was. Ik zag dat er rook via de voorzijde uit de woning kwam. In de politiesystemen zag ik dat er een persoon ingeschreven stond op het genoemde adres namelijk: [verdachte] . Het TBO van de brandweer is ter plaatse geweest. Ik hoorde de brandweerman van het TBO zeggen dat de brand was aangestoken door middel van spiritus en WC-papier. Vervolgens ben ik met de brandweerman van het TBO door de woning gelopen. Ik zag dat in meerder kamers brandplekken waren. Ik zag dat in de woonkamer onder het raam een verwarming stond ik zag dat op de verwarming kleren en WC-papier lagen. Ik zag dat voor de verwarming een wasrek stond met daarop kleding en WC-papier. Ik zat dat tegenover de deur een bureau stond. Ik zag dat op het bureau WC-papier lag. Ik zag dat op het bureau een Blauwe fles Spiritus stond van het merk Rio. Ik zag dat er onder het bureau zo'n zelfde soort fles lag. Ik zag dat er in de woonkamer op meerdere plekken WC-papier en karton lag. Ik zag dat links van de deur een kastje stond. Ik zag dat op de kast een mobiele telefoon, een bos sleutels, een brandmelder en een aansteker lag. Ik zag dat er in de slaapkamer brand was geweest.
3. Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [pleeglocatie] ), met als bijlage een fotomap met genummerde foto’s waarnaar in de bevindingen wordt verwezen, opgemaakt op 23 november 2020, inhoudende de bevindingen van [verbalisant] en [verbalisant] , voor zover inhoudende (p. 186 e.v.):
Aanvang onderzoek
Op dinsdag 10 november 2020 om 11:00 uur kwamen wij, naar aanleiding van een mogelijke brandstichting, voor een forensisch onderzoek aan op de [pleeglocatie] . De woning is gelegen op de tiende woonlaag, zijnde de twaalfde verdieping. Boven de woning zijn nog drie woonlagen. De woning is de eerste woning op de galerij vanuit het trappenhuis en wel op de rechterzijde van het pand. Hier op de galerij zijn dus drie woningen en een vluchttrappenhuis.
Onderzoek brand
Bij binnenkomst zagen wij een kleine hal met de meterkast. De kleine hal was enigszins beroet door straling van temperatuur. In de meterkast zagen wij dat er één van de smeltzekeringen was gesprongen en dat betrof de middelste van de drie zekeringen. De betreffende groep was ons niet bekend. In de keuken zagen wij, naast de schoenzoolsporen, een klein brandpatroon voor het aanrecht op de vloer. Dit brandpatroon met golvende lijnen had de vorm van een vloeistofbrand. In de hal, toilet, badkamer en bergkamer zagen wij dat er schade was door roet en temperatuur, foto's 4 t/m 24. In de woonkamer zagen wij dat er roetschade was aan de muren en plafond. Hier zagen wij dat de warmte hoog in de woonkamer heeft gezeten aangezien de roetafzetting tot ongeveer een meter boven de vloer zich aftekende ook zagen wij dat deze schade in de woonkamer grotendeels gevolgschade was van de brand in de slaapkamer. Wij zagen in de kamer op de vloer, tafel, bureau en vensterbank afgerolde delen van toiletpapier liggen. Op de vloer lag ook een rol, deels afgerold, stevig papier, mogelijk een soort stucloper. Wij zagen op het bureau en onder het bureau op de vloer een blauwe fles met het opschrift 'RIO brandspiritus'. Wij zagen op de vensterbank stukken textiel, mogelijk gordijnen, liggen en wij zagen dat delen van dit textiel was verbrand, wij zagen dit aan de zwart verkoolde randen van het textiel. Wij zagen dat hier ook delen van een rol toiletpapier tussen lag wat ook deels was verbrand, ook hier zagen wij zwart verkoolde randen. Wij zagen op de vloer voor de vensterbank schroei/brandschade mogelijk ontstaan door het op de vloer vallen van brandende stukken textiel of papier. Wij zagen hier brandpatronen die niet duiden op een vloeistofbrand maar op schade ontstaan door het branden van een vaste stof op de vinyl vloerbedekking. Op de vloer in de woonkamer stond een doos met daarin een transparante fles met een vloeistof. Onder de doos lag een rol toiletpapier, deze rol werd veiliggesteld. De vloeistof uit de fles en de fles werden beide eveneens als sporendrager veiliggesteld, foto's 34 t/m 42.
Wij zagen dat er schade was ontstaan als gevolg van vuur en hitte op de vloer nabij de tussendeur naar de slaapkamer. Ook zagen wij dat de beide tussendeuren waren aangetast door hitte en vuur. Vanuit de woonkamer gezien was de ruit van de rechter deur stuk en lagen er scherven op de vloer voor de deur. Naar alle waarschijnlijkheid waren de tussendeuren van de slaapkamer/woonkamer gesloten maar niet dicht, ten tijde van de brand, gezien de schade aan beide zijden van de deuren. Op de vloer voor de tussendeuren in de woonkamer zagen wij inbranding in de vinyl vloerbedekking. Ook zagen wij de grillige brandpatronen op de vloerbedekking die duiden op een vloeistofbrand. Wij zagen dat in de hoek van de rechter deur en het kozijn, de inwerking van hitte en vuur. Inbranding in de deur en kozijn gaf aan dat hier meer vuurbelasting is geweest dan aan de linkerzijde van de deur. De kunststof deklaag van de beide deuren was aangetast door hitte en vuur. Wij zagen op beide deuren blazen en stukjes van de kunststof laag die waren losgelaten, foto's 43 t/m 50. In de slaapkamer zagen wij dat van het bed, het linker deel zwaar was ingebrand. Wij zagen de verenbodem en delen van het houten frame van het bed waarvan de bekleding en opbouw deels was weggebrand. Op de vloer lag een deel van de opbouw met bedveren daar nog aan vast. Dit deel was zwart verkoold en deels versmolten. Op de vloer zagen wij een groot brandpatroon in de vinyl vloerbedekking van de helft van het bed naar de achterzijde en richting de beide tussendeuren. Wij zagen dat de muren en het plafond van de slaapkamer waren aangetast door roet, hitte en vuur. In de muur achter het bed zagen wij scheuren en barsten als gevolg van hitte en vuur. Aan de muur naast het bed zagen wij, dat op een hoogte van ongeveer 1,80 meter, delen van het stucwerk had losgelaten en of was gebarsten. Dit patroon was te zien over de gehele muur richting het raam en bovenlicht.
Wij zagen dat de deur van de slaapkamer dicht had gezeten ten tijde van de brand en wel aan de sluitnaad, die niet was aangetast door hitte of vuur. Het bovenlicht in de slaapkamer had ten tijde van de brand open gestaan en het openslaande raam niet Wij zagen dat de sluitnaden van het bovenlicht en het raam zwart beroet of schoon waren. Het vuur had hier dus eventueel een weg naar buiten kunnen hebben, foto's 51 t/m 68. Wij zagen dat van de grote dubbelglas ruit van de slaapkamer, het binnenblad was gebarsten en stuk was. Alle ruiten vertoonde hittebreuken die zich kenmerken door grillige breuklijnen. In de woonkamer en slaapkamer zagen wij bij de stekkers die in de stopcontacten zaten geen tekenen van een technisch defect. Ook een verlengsnoer in de slaapkamer vertoonde geen schade bij de stekkers. Wij zagen alleen dat de trekschakelaar in de slaapkamer was aangetast door hitte en vuur en was versmolten van buitenaf. Hiermee stelden wij vast dat het ontstaan van de brand geen technische oorzaak betrof, foto's 69 t/m 79.
Interpretatie van bevindingen
Gezien de bevindingen en de verklaringen in deze zaak kunnen wij het volgende stellen:
- er is brand geweest op meerdere plaatsen in de woning;
- er is een vloeistofbrand geweest in de keuken, op de vloer;
- er is een vloeistofbrand geweest in de woonkamer, op de vloer;
- er is een vloeistofbrand geweest in de slaapkamer, op de vloer;
- de woning ten tijde van de brand was afgesloten maar er alleen twee bovenlichten van de woonkamer en de slaapkamer open stonden;
- de grootste brandhaard in de slaapkamer was;
- het bed was verbrand en de vloerbedekking daaromheen;
- diverse goederen waren verbrand in de slaapkamer;
- in de slaapkamer een stekker in het stopcontact zat maar niet was aangetast;
- er tekenen waren van verbrand papier, textiel en karton in de woonkamer;
- in de woonkamer twee lege flessen RIO brandspiritus werden aangetroffen;
- geen technische oorzaak voor het ontstaan van de brand werd aangetroffen;
- bij deze brand gevaar voor personen en goederen is ontstaan aangezien bij een uitslaande brand de bovenliggende woningen gevaar lopen.
Bij de ontwikkelen van rook bij brand ontstaan levensgevaarlijke gassen, zoals koolmonoxide en cyanide en bij inademing van deze gassen zijn deze direct levensbedreigend voor mens en dier. Ook de temperatuur van de rook en de daarbij horende kleine roetdeeltjes zijn gevaarlijk en in die zin levensbedreigend.
Samengevat kunnen wij stellen dat:
- hier sprake is van brandstichting met behulp van een ontbrandbare vloeistof;
- door het bijbrengen dan wel achterlaten van vuur in enigerlei vorm;
- hierdoor gevaar voor personen en goederen te duchten was.
4 Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , door hem opgemaakt op 13 november 2020, voor zover inhoudende (p. 111):
Op vrijdag 13 november 2020 omstreeks 15:10 uur heb ik een buurtonderzoek verricht naar aanleiding van een brandstichting waarbij op zaterdag 7 november 2020 omstreeks 20:40 uur een brand in de woning bij het [pleeglocatie] ontstond.
Het buurtonderzoek werd verricht in een galerijflat van 13 etages hoog waarin de [pleeglocatie] te ’s-Gravenhage aanwezig waren. In de flat waren drie trappenhuizen. Op elke etage bevonden zich twee galerijen, waarbij zich aan elke zijde van de galerij een trappenhuis bevond.
10E ETAGE
Bij het [pleeglocatie] sprak ik een bewoner die was genaamd [bewoner]
. Hij verklaarde dat hij ten tijde van de brand wel thuis was.
11E ETAGE
Op de galerij op de 11e etage, gelegen recht boven de woning waar de brand had gewoed, waren de adressen met de nummers 265, 267 en 269.
Bij [buren] , recht boven [pleeglocatie] , sprak ik een [andere bewoner]
. [bewoner] was ten tijde van de brand aanwezig in de woning met zijn [vrouw] . Door [bewoner] werd een uitgebreide getuigenverklaring afgelegd. Bij [andere bewoner] , sprak ik een [andere vrouw] . Zij verklaarde met haar man, haar twee kinderen, haar schoonmoeder en schoonzusje op het moment van de brand thuis te zijn geweest. Zij had een brandlucht geroken maar verder geen last gehad.
12E ETAGE
Bij [andere buren] sprak ik een mannelijke [bewoner] , Hij verklaarde dat hij tijdens de brand alleen thuis was en dat hij rook aan de achterzijde van zijn woning naar boven zag komen.
5. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 november 2020, inhoudende de verklaring van [aangever] , opgemaakt op 9 november 2020, voor zover inhoudende (p. 33):
Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van brandstichting in de woning [pleeglocatie] . Ik heb begrepen dat deze brandstichting op zaterdag 7 november 2020 omstreeks 20:39 uur heeft plaats gevonden. Ik doe namens mijn [werkgever ] . Ik ben als medewerker Sociaal beheer daartoe gerechtigd. Aan niemand is het recht of de toestemming gegeven tot deze brandstichting. Mijn werkgever wil dat de schade wordt vergoed middels het strafproces. [verdachte] heeft deze woning gehuurd sinds 17 augustus 2018.
6. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , door hem opgemaakt op 19 januari 2021, voor zover inhoudende (p. 121 e.v.):
Eerder was er door mij verbalisant onderzoek gedaan naar beelden, gemaakt met camera’s van een videobeveiligingssysteem van de [pleeglocatie] , waar het adres [pleeglocatie] te 's-Gravenhage deel van uitmaakte. Op deze beelden was onder andere te zien dat [verdachte] op zaterdag 7 november 2020 te 21:34 uur via de toegangshal de flat met zijn hond verliet. De eerste melding bij de politiemeldkamer, van de brand in zijn woning was op zaterdag 7 november 2020 te 20:39 uur. Deze beelden werden nogmaals onderzocht door een [beeldenspecialist] , werkzaam voor de Districtsrecherche Den Haag-Zuid van politie Eenheid Den Haag. Het was eerder al gebleken dat de werkelijke tijd een uur eerder was als de tijd die in beeld werd aangegeven.
[beeldenspecialist] zag de [verdachte] verschillende malen, op de beelden gemaakt op zaterdag 7 november 2020, in de toegangshal van de flat.(De rechtbank begrijpt de weergave van de beeldenspecialist aldus, dat de werkelijke tijd wordt genoemd in de weergave terwijl de tijd op de foto’s één uur later aangeeft.)
Op de beelden was te zien dat [verdachte] omstreeks 20:26:24 uur met twee blauwe Albert Heijn boodschappentassen via de toegangshal naar buiten ging. (foto’s p. 122) Vervolgens was om 21:27:01 uur (de rechtbank gaat hierbij uit van een kennelijke verschrijving omdat de werkelijke tijd één uur eerder is, dan op het beeld te zien is en kennelijk bedoeld wordt 20:27:01 uur) te zien dat [verdachte] zonder de boodschappentassen weer naar binnen kwam en in de flat in de lift stapte. (foto’s p. 123) Tevens was op de beelden te zien dat [verdachte] om 20:34:53 uur wederom via de hal de flat verliet met zijn hond en met een grote zwarte Nike sporttas.(foto’s p. 124)
7. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , door hem opgemaakt op 8 november 2020, voor zover inhoudende (p. 45):
Ik bevond mij bij de aanhouding van de [verdachte] . Ik assisteerde op dat moment bij het aanleggen van de transportboeien bij de voornoemde verdachte. Ik stond hierdoor op zeer korte afstand van de verdachte. Ik rook bij de verdachte een zeer sterke brandlucht. Ik rook dat deze lucht afkomstig was van de kleding die hij droeg. Op een later tijdstip, bij de voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie, aan politiebureau Laak stond ik naast de verdachte. Nadat de verdachte meerdere lagen kleding had uitgedaan en had aangeboden voor inname heb ik de verdachte gefouilleerd. Tijdens deze fouillering stond ik dichtbij de verdachte. Ik rook wederom een sterkte brandlucht rondom de verdachte.
3.4.
Bewijsverweren
Vaststaat dat op 7 november 2020 in de woning van de verdachte aan de [pleeglocatie] te Den Haag brand is geweest. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte deze brand opzettelijk heeft gesticht en, zo ja, welke gevaren hierdoor te duchten waren.
3.4.1
Heeft de verdachte de brand opzettelijk gesticht?
Alternatief scenario
De raadsman heeft zich ter terechtzitting - in navolging van de verdachte zelf - op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat een ander in afwezigheid van de verdachte de brand in zijn woning heeft gesticht. In de keuken zijn schoenzoolsporen waargenomen die van een ander dan de verdachte afkomstig zouden kunnen zijn en volgens de raadsman is het op grond van het dossier een vaststaand gegeven dat de verdachte ten tijde van de brand niet in de woning aanwezig was.
De rechtbank acht dit alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het betreffende flatgebouw op 7 november 2020 om 20.34 uur, dus slechts enkele minuten voor de eerste melding van de brand om 20.39 uur, heeft verlaten. Dit zou volgens genoemd scenario betekenen dat iemand anders binnen dit korte tijdsbestek de brand zou moeten hebben gesticht. Er is echter geen enkel aanknopingspunt te vinden dat daarop wijst. Integendeel, mede in aanmerking genomen de situatie zoals deze blijkens het verslag van de bevelvoerder van de brandweer enkele minuten na voornoemde eerste melding in de woning werd aangetroffen, acht de rechtbank dat scenario hoogst onaannemelijk. Hier komt nog bij dat de verdachte heeft verklaard dat hij bij zijn vertrek de deur van de woning achter zich dicht heeft gedaan en dat hij de enige is die een sleutel van de woning heeft. Bovendien heeft de politie bij de fouillering van de verdachte een brandlucht geroken en geen lucht die, zoals de verdachte heeft gesuggereerd, zou passen bij zijn rookgedrag.
Opzet?
Het voorgaande - in het bijzonder de situatie ter plekke zoals de brandweer en politie die hebben beschreven, waarbij zij constateren dat gebruik is gemaakt van een brandbare vloeistof (in elk geval spiritus) en producten die makkelijk vlam vatten, zoals (toilet)papier - laat geen andere conclusie toe dan dat de verdachte de brand opzettelijk heeft gesticht.
Tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.
3.4.2
Welke gevaren waren door de brandstichting te duchten?
Verweren van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de conclusie dat door de brandstichting gemeen gevaar te duchten was voor de woning van de verdachte en de zich boven, naast en onder die woning gelegen woningen. Ook is er volgens de verdediging geen wettig en overtuigend bewijs voor de conclusie dat er levensgevaar voor personen in die andere woningen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die personen te duchten was.
De rechtbank gaat hier niet in mee. De verweren die de verdediging hierover heeft aangevoerd, worden grotendeels uitgesloten door de inhoud van de bewijsmiddelen zelf. Bovendien laten die verweren onverlet dat de verdachte zijn woning direct na de brandstichting heeft verlaten en hij dus geen invloed meer kon uitoefenen op het verloop van de brand. Al met al waren de ten laste gelegde (gemene) gevaren ten tijde van de brandstichting voorzienbaar. Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat die gevaren zich daadwerkelijk moeten hebben verwezenlijkt. Voldoende is dat deze gevaren ten tijde van de brandstichting te duchten waren. En dat was het geval.
Tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.
3.4.3
Eindconclusie van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 7 november 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [pleeglocatie] ) door open vuur in aanraking te brengen met spiritus, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan toiletpapier, papier, karton, textiel en ander materiaal, geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en de in die woning aanwezig zijnde goederen en de zich boven en naast en onder die woning gelegen woningen, en levensgevaar voor personen in de zich boven en naast en onder die woning gelegen woningen, en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in de zich boven en naast en onder die gelegen woningen, te duchten was.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De oplegging van de straf en maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden wordt opgelegd, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (hierna: TBS met voorwaarden) wordt opgelegd zoals deze is geadviseerd door de gedragsdeskundigen en door de reclassering. Tevens heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de bedoelde voorwaarden en de oplegging van de maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gevorderd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht - bij een eventuele bewezenverklaring - de conclusie van de gedragsdeskundigen, dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, over te nemen. Dit dient ertoe te leiden dat aan de verdachte geen gevangenisstraf langer dan de duur van het voorarrest wordt opgelegd. Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een klinisch behandeltraject niet noodzakelijk is en een ambulant begeleidingstraject afdoende is. Mocht de TBS met voorwaarden worden opgelegd, dan verzoekt de raadsman niet de voorwaarden op te leggen die zien op de onaangekondigde controle door de wijkagent en de inname van medicijnen in het kader van de klinische behandeling.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in zijn woning op de tiende verdieping van een flatgebouw, waarbij niet alleen gevaar voor goederen voorzienbaar was, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in de boven, naast en onder die woning gelegen woningen. Op meerdere plaatsen in zijn woning heeft de verdachte spullen in brand gestoken om vervolgens - zonder anderen te waarschuwen - zijn woning te verlaten. Dit speelde zich af in de avonduren wanneer mensen zich normaal gesproken thuis in hun woning bevinden. Als gevolg van de brand is de woning van de verdachte onbewoonbaar geworden.
De verdachte heeft met zijn handelen onaanvaardbare risico’s genomen en zijn buren in (potentieel) levensgevaar gebracht. Gelukkig is de brand niet overgeslagen naar de omliggende woningen. Dat is mede te danken aan de alerte melding van de bovenburen die een brandlucht roken en rook van beneden naar boven zagen komen. Hierdoor waren politie en brandweer binnen korte tijd ter plaatse om erger te voorkomen. Het gebeuren heeft naast materiele ook psychische en fysieke gevolgen. De bovenbuurman heeft ter terechtzitting verwoord hoe de brand het leven van zijn vrouw en hem tot op de dag van vandaag in negatieve zin beïnvloedt. Zij voelen zich niet meer veilig in hun eigen huis. Daarnaast is zijn vrouw ten tijde van de brand onwel geworden door de rookontwikkeling.
Brandstichting is een zeer ernstig feit, met name vanwege de verstrekkende gevolgen die het met zich mee kan brengen. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij, zonder rekening te houden met de levens en goederen van anderen, tot zijn daad is gekomen en vervolgens weg is gegaan zonder iemand te waarschuwen. De rechtbank vindt het verder verontrustend dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid lijkt te willen nemen voor zijn daden.
De persoon van de verdachte
Pro-Justitiarapportages
In het Pro Justitia rapport van 8 februari 2021 staat dat de verdachte begin 2021 monodisciplinair is onderzocht. Hij heeft echter medewerking aan testpsychologisch onderzoek geweigerd en had een weinig coöperatieve opstelling. Om meer inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte, is hij vervolgens ter observatie geplaatst in het Pieter Baan Centrum. Deskundigen [psychiater] (onder supervisie van [psychiater] ), en [psycholoog] , hebben onderzoek gedaan naar de geestvermogens van de verdachte. In hun rapport van 5 oktober 2021 hebben zij geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, paranoïde en antisociale kenmerken, waarvoor de voedingsbodem reeds gelegd is in de jeugd van de verdachte. Daarnaast is er sprake van een stoornis in het softdrugsgebruik (cannabis). De deskundigen concluderen dat deze stoornissen bij de verdachte ook aanwezig waren ten tijde van het hem ten laste gelegde feit. Vanwege de sterke samenhang met zijn psychische problematiek wordt geadviseerd de verdachte het hem ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen. De deskundigen achten het noodzakelijk dat er behandeling en begeleiding komt. De verdachte staat niet afwijzend tegenover behandeling, maar hij creëert zijn eigen afwijzingen en problemen waardoor een behandeling in het kader van een voorwaardelijke straf met het opleggen van voorwaarden als te gering wordt ingeschat. Het begeleidings- en behandeltraject dient volgens de deskundigen ook weer voldoende lang doorgezet te kunnen
worden opdat nieuw aan te leren copingvaardigheden voldoende ingeslepen kunnen worden.
Geadviseerd wordt dan ook de behandeling vorm te geven binnen het kader van een TBS met voorwaarden. Begeleiding en behandeling biedt in dit kader voldoende tijd en garanties om de kans op herhaling tot aanvaardbare proporties terug te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport van [psychiater] en [psycholoog] op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusie over de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte wordt gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt deze conclusie dan ook over en maakt deze tot de hare en zal het ten laste gelegde in een verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Rapport van de Reclassering
Naar aanleiding van het rapport van het Pieter Baan Centrum heeft Reclassering Nederland op 17 december 2021 een reclasseringsadvies uitgebracht omtrent TBS met voorwaarden. De reclassering geeft aan dat een klinisch behandeltraject geïndiceerd is. Volgend op het klinisch traject en bij voldoende behandelresultaat, kan de verdachte op termijn doorstromen naar een nader te indiceren forensische begeleide woonvorm. Het risico op recidive wordt als hoog geschat.
Strafblad
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 2 december 2021. Hieruit volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Straf
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden. Het voorarrest zal hiervan worden afgetrokken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Maatregel
Bij de beantwoording van de vraag of aan de verdachte ook een TBS-maatregel moet worden opgelegd, stelt de rechtbank voorop dat deze maatregel kan worden opgelegd wanneer de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dit vereist. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een stoornis van de geestvermogens bestond en het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De stoornis van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. In het licht van het voornoemde concludeert de rechtbank dat de veiligheid van anderen, en de algemene veiligheid van personen en goederen, vereist dat aan de verdachte TBS met voorwaarden wordt opgelegd. Aan de overige wettelijke vereisten is tevens voldaan. Een ambulant behandeltraject, zoals voorgesteld door de raadsman, acht de rechtbank gelet op de aard en de ernst van de problematiek van de verdachte niet toereikend, zoals ook de deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben aangegeven.
Wat betreft de te stellen voorwaarden zal de rechtbank het advies van de reclassering bijna geheel volgen. De rechtbank ziet echter in de aard van het feit en de persoon van de verdachte geen noodzaak om als bijzondere voorwaarde op te nemen dat de verdachte onaangekondigd door de wijkagent gecontroleerd kan worden binnen zijn huis of omgeving. Ook acht de rechtbank bijzondere voorwaarde 10 (‘Geven van openheid’) te algemeen geformuleerd. Zij zal dit dan ook niet als separate bijzondere voorwaarde opleggen, maar scharen onder bijzondere voorwaarde 2 (‘Meewerken aan reclasseringstoezicht’). Verder gaat de rechtbank niet mee in het verzoek van de verdediging om bij bijzondere voorwaarde 5 (‘Opname in een zorginstelling’) op te nemen dat het innemen van medicijnen enkel en alleen onderdeel van de behandeling kan zijn nadat uit onderzoek en een gesprek met een psychiater de noodzaak van medicijngebruik is gebleken en de verdachte op adequate wijze is geïnformeerd over de werking van medicijnen. Het is immers niet aan de rechtbank (en ook niet aan de verdachte) om te bepalen onder welke omstandigheden behandeling kan plaatsvinden. Ook zal de rechtbank niet opnemen dat de verdachte bijzondere voorwaarde 5 niet overtreedt als hij geen medicatie inneemt. De beoordeling of sprake is van een overtreding is immers niet voorbehouden aan de rechter die TBS met voorwaarden oplegt, maar aan de rechter die gaat over beslissingen in het kader van de terbeschikkingstelling (zie art. 6:6:10 lid 1 Sv).
De verdachte heeft zich ter terechtzitting bereid verklaard tot naleving van de bijzondere voorwaarden.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Nu de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen veroorzaakt, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. De rechtbank zal daarom de voorwaarden, op grond van artikel 38 lid 6 Sr dadelijk uitvoerbaar verklaren.
Gedragsbeïnvloedende maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de oplegging van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z lid 1 Sr gevorderd. Deze maatregel is bedoeld om onder meer zware geweldsdelinquenten met een hoog recidiverisico met het oog op de veiligheid van de samenleving langdurig - en indien noodzakelijk zelfs levenslang - onder toezicht te stellen teneinde dreigende recidive te signaleren. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van een noodzaak tot het opleggen van een dergelijke maatregel niet is gebleken. De rechtbank stelt vast dat de aan de verdachte op te leggen TBS met voorwaarden maximaal negen jaar kan duren (art. 38e lid 2 Sr). Volgens de deskundigen biedt begeleiding en behandeling in het kader van die TBS voldoende tijd en garanties om de kans op herhaling tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Voor toepassing van art. 38z Sr is dan ook geen reden.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.138,79, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 38,79 aan materiële schade en € 2.100,- aan immateriële schade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat het schadebedrag voor wat betreft de immateriële schade dient te worden gematigd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak, subsidiair dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu er geen sprake is van rechtstreeks verband tussen de schade en het strafbare feit. De immateriële schade dient te worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst de vordering voor zover deze ziet op de post ‘medicatie’ toe, nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat deze schade rechtstreeks is geleden door het bewezen verklaarde feit. De rechtbank verklaart de benadeelde partij in de vordering voor zover deze ziet op de post ‘kantoorartikelen’ niet-ontvankelijk, nu die schade niet rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan verder worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Dit volgt uit hetgeen de benadeelde partij ter terechtzitting naar voren heeft gebracht en uit de medische stukken die hij heeft overgelegd. Uit deze stukken volgt echter ook dat het bewezen verklaarde feit één van de factoren is geweest die hebben geleid tot de behoefte aan psychologische hulp. Daarom zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,00. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt voor het overige afgewezen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 767,81, bestaande uit € 17,81 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 november 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 767,81, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] .
[benadeelde 2]
heeft zich bij monde van haar echtgenote, [benadeelde 1] , als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.100,- te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat het schadebedrag kan worden gematigd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vordering.
Het oordeel van de rechtbank
In de vordering tot schadevergoeding zijn geen gegevens opgenomen ter onderbouwing van (de hoogte van) de immateriële schade. Echter, op grond van het dossier (er is door een verbalisant geconstateerd dat de benadeelde partij onwel was geworden als gevolg van het inademen van vrijgekomen rook) en op grond van hetgeen [benadeelde 1] ter terechtzitting namens haar naar voren heeft gebracht, kan worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen van de brandstichting voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat de rechtbank een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ ook zonder onderbouwing van geestelijk letsel aanneemt. Dit betekent dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal de geleden immateriële schade, overeenkomstig de beslissing op de vordering van [benadeelde 1] , naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,00. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt voor het overige afgewezen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 750,-, bestaande uit immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 november 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] .
[benadeelde 3]
, zijnde een rechtspersoon, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 11.255,90, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit materiële schade (onder meer niet betaalde huren over drie maanden van € 665,46 per maand).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege de bepleitte vrijspraak, subsidiair dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet kan worden vastgesteld dat de vordering tot schadevergoeding is ingediend door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger van de benadeelde partij, meer subsidiair dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en meest subsidiair dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde 3] op 9 november 2020 namens haar [werkgever ] aangifte van brandstichting heeft gedaan. Diezelfde [benadeelde 3] heeft de vordering tot schadevergoeding namens [werkgever ] ingediend. Zij was ook ter terechtzitting aanwezig. Het gaat hier dus niet om vertegenwoordiging van een rechtspersoon door een derde, maar om een natuurlijk persoon die vanuit de rechtspersoon zelf namens die rechtspersoon is opgetreden. Op die situatie is (het vereiste van een machtiging als bedoeld in) art. 51c lid 3 Sv niet van toepassing. Overigens heeft de verdediging niet concreet onderbouwd wat er nou precies mis is met de interne bevoegdheid van [benadeelde 3] om [werkgever ] in rechte te vertegenwoordigen.
De rechtbank concludeert dat [benadeelde 3] bevoegd was om namens [werkgever ] de vordering in te dienen en haar ter terechtzitting te vertegenwoordigen (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006).
De rechtbank is het niet eens met de verdediging dat de (beoordeling van de) vordering van [werkgever ] een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt. De vordering en de verschillende bedragen zijn namelijk op zichzelf overzichtelijk weergegeven. De rechtbank zal de vordering voor zover deze ziet op de derving van de huur toewijzen, nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat deze schade rechtstreeks is geleden door het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de vordering voor dat overige onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 1.996,38 , zijnde 3 maanden huur à € 665,46.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 november 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.996,38 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [werkgever ] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 38, 38a, 38e, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
meerdaadse samenloop van:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
24 (VIERENTWINTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de terbeschikkingstellingvan de verdachte;
stelt daarbij de navolgende voorwaarden betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde, te weten dat hij:
1. geen strafbare feiten zal plegen;
2. in alle opzichten zijn medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, wat mede inhoudt dat hij:
i. zich meldt op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
ii. zich aan de aanwijzingen houdt van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
iii. zijn medewerking zal verlenen bij het maken van een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is;
iv. de reclassering inzicht zal geven in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
v. zich niet op een ander adres zal vestigen zonder toestemming van de reclassering;
vi. zijn medewerking zal verlenen aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht. Hieronder valt ook medewerking aan het convenant tussen de reclassering en politie. De passage ‘dat onder meer inhoudt dat betrokkene onaangekondigd door de wijkagent gecontroleerd kan worden binnen zijn huis of omgeving’ legt de rechtbank niet als bijzondere voorwaarde op;
vii. de reclassering zicht zal verschaffen op de voortgang van zijn resocialisatie en begeleiding en de reclassering toestemming zal verlenen om relevante referenten te raadplegen en contact te onderhouden met personen en instanties die deel uitmaken van zijn netwerk;
viii. de reclassering openheid zal geven over het aangaan en onderhouden van (partner)relaties en verleent de reclassering toestemming om relevante referenten uit zijn (sociale) netwerk te raadplegen en contact te onderhouden met personen en instanties die deel uitmaken van zijn (sociale) netwerk (volgens het reclasseringsadvies is dit bijzonder voorwaarde 10, die de rechtbank dus niet als separate bijzondere voorwaarde oplegt, maar schaart onder de verplichting om mee te werken aan reclasseringstoezicht);
3. mee zal werken aan Forensisch Psychiatrisch Toezicht (FPT), ook als dit betekent een time-out in een door het NIFP/IFZ nog nader te bepalen Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling, voor maximaal veertien weken per kalenderjaar;
4. zich niet zal begeven buiten de Europese landsgrenzen van Nederland;
5. zich zal laten opnemen in een forensische kliniek, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing:
i. de opname start direct aansluitend aan detentie. De opname duurt zolang de behandelaren en de reclassering dat nodig vinden
ii. hij dient zicht te houden aan de daar geldende huisregels en afspraken en aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen en de controle daarop kan onderdeel zijn van de behandeling;
iii. als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
6. geen drugs en alcohol zal gebruiken en mee zal werken aan controle op dit verbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn ademonderzoek (blaastest) en urineonderzoek. Bij overtreding van dit verbod werkt de verdachte, indien dit door de reclassering noodzakelijk wordt geacht, mee aan een klinische plaatsing bij een nader te indiceren forensische instelling binnen de verslavingszorg;
7. zijn medewerking aan de reclassering zal verlenen om aansluitend aan zijn klinische opname, indien geïndiceerd, zal verblijven in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor de plaatsing. Het verblijf duurt zolang de reclassering en zorginstelling dat nodig vinden. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
8. zijn medewerking aan de reclassering zal verlenen om aansluitend aan zijn klinische behandeling zich te laten behandelen door een forensisch ambulante behandelinstelling of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zolang de reclassering en/of de zorginstelling dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen en de controle daarop kan onderdeel zijn van de behandeling;
9. zich zal inzetten voor het realiseren en behouden van een passende en door de reclassering goedgekeurde dagbesteding;
10. inzage zal geven in zijn financiën en mee zal werken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen. Desgewenst werkt hij mee aan schuldhulpverlening/bewindvoering in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
algemene voorwaarde hierbij is dat de terbeschikkinggestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris;
[benadeelde 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1] een bedrag van € 767,81, bestaande uit € 750,- aan immateriële schade en € 17,81 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige materiële deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat voor het overige immateriële deel de vordering wordt afgewezen.
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 767,81, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen;
[benadeelde 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 2] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 2] een bedrag van € 750,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat voor het overige de vordering wordt afgewezen;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 750,- vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen.
[benadeelde 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 3] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 3] een bedrag van € 1.996,38, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.996,38 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 3] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 29 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. J.C. U-A-Sai, rechter,
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van de Wetering, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 januari 2022.