ECLI:NL:RBDHA:2022:8270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
SGR 22/3574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de bijstandsuitkering van verzoekster. Verzoekster had eerder bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ingetrokken en herzien over een afgesloten periode. Verzoekster had tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was. De verzoeken van verzoekster betroffen financiële aanspraken over een afgesloten periode in het verleden, en er was geen acute financiële nood aangetoond die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Verzoekster had weliswaar aangegeven momenteel geen inkomsten te hebben, maar dit was niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van een situatie die onmiddellijke actie vereiste.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoekster zelf een aanvraag voor bijstandsuitkering moet indienen voor de periode na haar uitdiensttreding, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen proceskosten aan de zijde van de verzoekster toegewezen, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3574

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

In de besluiten van 4 oktober 2021 (primair besluit I en II) heeft het college de aan verzoekster verstrekte bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 9 september 2021 ingetrokken, de over de periode 19 juni 2019 tot en met 8 september 2021 aan verzoekster verstrekte bijstand herzien en een bedrag van € 17.153,31 aan betaalde bijstand teruggevorderd.
In het besluit van 15 oktober 2021 (primair besluit III) heeft het college de aanvraag van 13 oktober 2021 van verzoekster om een bijstandsuitkering op grond van de Pw afgewezen.
In de uitspraak van 1 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13491) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen primair besluit I en II afgewezen.
In het besluit van 23 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van verzoekster tegen primair besluit I, II en III ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter (opnieuw) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Verzoekster is vrijgesteld van het betalen van het griffierecht. Dat betekent dat verzoekster in deze procedure geen griffierecht hoeft te betalen.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij dat verzoek.
3.1.
Het college heeft de bijstandsuitkering van verzoekster met ingang van 9 september 2021 ingetrokken, de over de periode 19 juni 2019 tot en met 8 september 2021 aan verzoekster verstrekte bijstand herzien en een bedrag van € 17.153,31 teruggevorderd. Vervolgens heeft verzoekster op 13 oktober 2021 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd, die het college in primair besluit III heeft afgewezen. Verzoekster heeft op 4 november 2021 wederom een bijstandsuitkering aangevraagd. In het besluit van 27 november 2021 heeft het college de gevraagde bijstandsuitkering toegekend voor de periode van 4 november 2021 tot en met 5 december 2021, omdat verzoekster op 3 december 2021 heeft verklaard niet langer bijstand te willen ontvangen omdat zij vanaf 6 december 2021 werk had. Op 6 mei 2022 is verzoekster weer uit dienst getreden.
3.2.
Verzoekster betwist de herziening, terugvordering en intrekking van de bijstand, alsmede de afwijzing van de aanvraag. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om uitstel van betaling van de terugvordering en om voortzetting van haar bijstandsuitkering.
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang om de volgende redenen ontbreekt.
- Het verzoek van verzoekster voor zover dat betrekking heeft op de intrekking, afwijzing en terugvordering ziet op een financiële aanspraak over een afgesloten periode in het verleden. Immers is haar daarna, per 4 november 2021, weer bijstand verleend. Naar zijn aard levert een dergelijk verzoek geen spoedeisend belang op voor het heden.
- Wat betreft de terugvordering van de bijstand komt daar bij dat het spoedeisend belang ook ontbreekt omdat verzoekster bij de invordering van het teruggevorderde bedrag de bescherming van de beslagvrije voet geniet.
- Ook voor wat betreft het verzoek om voortzetting van de bijstand ontbreekt spoedeisend belang. Ook hiervoor geldt dat dit verzoek ziet op een afgesloten periode in het verleden. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet leiden tot de door verzoekster gewenste voortzetting van haar bijstandsuitkering vanaf 6 mei 2022.
3.4.
Dat verzoekster momenteel, na de later alsnog toegekende bijstand en haar in- en uitdiensttreding, stelt geen inkomsten te hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is van acute financiële nood, door bijvoorbeeld schulden op grond waarvan dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Evenmin is gebleken van dat er schulden dreigen die maken dat de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Verzoekster heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij op dit moment in een zodanige financiële noodsituatie verkeert, die het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot een afgesloten periode in het verleden rechtvaardigt. Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
4. De voorzieningenrechter ziet vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Indien verzoekster over de periode na haar uitdiensttreding aanspraak wenst te maken op een bijstandsuitkering, ligt het op haar weg om een daartoe strekkende aanvraag bij het college in te dienen.
Conclusie
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.