ECLI:NL:RBDHA:2021:13491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
21_6655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en voorlopige voorziening bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens bijstandsuitkering was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De intrekking vond plaats per 9 september 2021, na een onderzoek naar de gezamenlijke huishouding van verzoekster met de heer [A]. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 15 november 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet met betrekking tot de herziening en terugvordering van de uitkering.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster en de heer [A] op 9 september 2021 een gezamenlijke huishouding voerden, wat bleek uit de bevindingen van een huisbezoek en de financiële verstrengeling tussen hen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van deze gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekster per 9 september 2021 geen recht had op bijstandsuitkering. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op 1 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6655

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 december 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluiten van 4 oktober 2021 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 9 september 2021 ingetrokken, de over de periode 19 juni 2019 tot en met 8 september 2021 aan verzoekster toegekende Pw-uitkering herzien en de over deze periode betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 17.153,31 teruggevorderd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang bij de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Ten aanzien van de herziening en terugvordering bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Niet is gebleken dat verweerder al tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan. Bovendien geldt de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475b, eerste lid, van het Wetboek van Rechtsvordering.
4. Aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel zal worden bepaald of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Aan verzoekster is per 1 maart 2019 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Daarbij is de kostendelersnorm toegepast, omdat zij de woning aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] deelt met andere personen. Verzoekster woont samen met haar broer en zus.
6. In verband met een melding dat verzoekster vermoedelijk een gezamenlijk huishouden zou voeren met [A] is de afdeling handhaving en fraude een onderzoek gestart. In verband met dit onderzoek is administratief onderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd, hebben er waarnemingen plaatsgevonden bij een parkeerplaats, is verzoekster gehoord en is een huisbezoek afgelegd. De medewerkers van de afdeling handhaving en fraude hebben hun bevindingen vastgelegd in het rapport van 4 oktober 2021.
7. Naar aanleiding van de bevindingen van de afdeling handhaving en fraude heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster in de periode van 19 juni 2019 tot en met 8 september 2021 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer [A] . Verzoeker heeft hiervan geen melding gemaakt en daarmee de inlichtingenplicht geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen. Verweerder heeft daarom bij de besluiten van 4 oktober 2021 de aan verzoekster toegekende bijstandsuitkering per 9 september 2021 ingetrokken, de over de periode 19 juni 2019 tot en met 8 september 2021 aan verzoekster toegekende bijstandsuitkering herzien en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering, een bedrag van € 17.153,31 van verzoekster teruggevorderd.
8. Verzoekster voert aan dat de gegevens die uit het onderzoek van verweerder naar voren zijn gekomen onvoldoende zijn om te concluderen dat zij met heer [A] een gezamenlijke huishouding voert. Verzoekster stelt dat er nimmer sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en dat zij haar inlichtingenplicht dan ook niet heeft geschonden.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor verzoekster belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
9.3.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
9.4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
9.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
9.6.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
9.7.
Uit het verslag van het huisbezoek op 9 september 2021 is gebleken dat de heer [A] op het moment van dit bezoek in de woning aanwezig was en uit de hoofdslaapkamer kwam. In de slaapkamer stond een tweepersoons bed dat beslapen was. In de ladekast in deze kamer werden persoonlijke spullen van de heer [A] gevonden, zoals doosjes en flesjes geurtjes en diverse poststukken op naam van hem met daarop een Belgisch adres. Verder lagen in de slaapkamer twee plastic tassen met daarin kledingstukken, oordopjes en poststukken van de heer [A] en in de kledingkast werden, naast kleding van verzoekster, ook dertien T-shirts van de heer [A] aangetroffen. De andere slaapkamer was ingericht als kinderkamer en daar lag ook wat kleding van een volwassene. In de woonkamer stond een droogrek met kleding, waarvan een aantal kledingstukken, namelijk een groen shirt, een sportbroek en een broek, van de heer [A] was. Verder lagen in de woonkamer badslippers, een zwart shirt, sokken en een grijze sportbroek van de heer [A] . In de badkamer werden twee tandenborstels van [A] gevonden. In de hal stonden twee paar schoenen en hingen twee jassen van de heer [A] aan de kapstok. Voorts lagen sleutelbossen van de woning van verzoekster in de hal. Eén van de sleutelbossen met daarbij de sleutels van de woning van verzoekster behoorde toe aan de heer [A] .
9.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bieden de bevindingen van het huisbezoek voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat de heer [A] op 9 september 2021 zijn hoofdverblijf had bij verzoekster. Ook is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter per die datum voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van wederzijdse zorg. Uit bankafschriften blijkt dat de heer [A] regelmatig bedragen overmaakte op de rekening van verzoekster. Daarover heeft verzoekster bij het gesprek verklaard dat heer [A] meebetaalde aan de inrichting van de woning, dat hij af en toe ook de boodschappen betaalde en dat, als verzoekster geld te kort kwam, hij geld aan haar gaf. Voorts verblijven de kinderen van de heer [A] zo nu en dan in de woning van verzoekster en is speciaal één van de kamers ten behoeve van hun verblijf in de woning als kinderkamer ingericht. Ook is gebleken dat er sprake is van een islamitisch huwelijk en heeft verzoekster verklaard dat zij heer [A] als haar echtgenoot ziet. Hieruit kan worden opgemaakt dat er een zekere mate van zorg naar elkaar toe plaatsvindt.
9.9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster en de heer [A] op 9 september 2021 een gezamenlijke huishouding voerden. Doordat verzoekster hiervan uit eigen beweging geen melding heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsuitkering per 9 september 2021.
9.10.
Nu verzoekster per 9 september 2021 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen recht heeft op een bijstandsuitkering zal de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening treffen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.