ECLI:NL:RBDHA:2022:8214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.5786 (beroep) en NL21.5787 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.M.H. van der Poort - Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake rechtmatig verblijf van een Poolse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een beroep van een Poolse eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1990 en sinds 6 februari 2019 ingeschreven als niet-ingezetene, heeft tegen het besluit van 18 maart 2021 beroep ingesteld, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juli 2022, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op basis van een onderzoek door de politie heeft geconcludeerd dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De eiser heeft aangevoerd dat de implementatie van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn niet correct is en dat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de coronamaatregelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft kunnen concluderen dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos is en dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoet aan de eisen van het EU-recht. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, voor zover gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is eveneens niet-ontvankelijk verklaard, nu er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.5786 (beroep) en NL21.5787 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , uit Polen, eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 18 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL21.5786) ingesteld. Ook heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.5787) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft alleen het beroep op 5 juli 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1990 en heeft de Poolse nationaliteit. Sinds 6 februari 2019 staat eiser ingeschreven in de BRP als niet-ingezetene. De politie, eenheid Den Haag, heeft onderzocht of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser is hierna in persoon gehoord over zijn verblijf in Nederland.
2. Verweerder heeft op grond van het onderzoek van de politie geconcludeerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft omdat hij niet kwalificeert als economisch actieve of niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Verweerder heeft daarom aan eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. In het kader van de besluitvorming heeft verweerder het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven, afgewogen tegen het belang van de Staat. Volgens verweerder dient de belangenafweging in het nadeel van eiser uit te vallen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) is niet op juiste wijze geïmplementeerd in artikel 8.12 van het Vb 2000. [1] In de Nederlandse wetgeving ontbreekt de zinsnede ‘om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland.’ Eiser heeft nooit een beroep op de publieke middelen gedaan en heeft ook geen misbruik van het Unierecht gemaakt. Verweerder was daarom niet bevoegd om te onderzoeken of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Verder bestrijdt eiser dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft, omdat hij onvrijwillig werkloos is geworden. [2] Vanwege Corona had eiser geen werk meer. Daarbij zijn de identiteitsdocumenten van eiser gestolen en was het tijdens de Coronapandemie onmogelijk om nieuwe Poolse identiteitsdocumenten aan te vragen. Verder had verweerder de belangenafweging in zijn voordeel moeten laten uitvallen. Ten slotte heeft verweerder een te korte vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Hij verwijst daarbij naar een arrest van het Hof van Justitie. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Nader onderzoek
4. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder onderzoeken of eiser voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. [4] Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb 2000 (besluit van 8 juli 2014, Staatsblad, nr. 268) volgt dat crimineel gedrag en het veroorzaken van overlast aanleiding zijn om te toetsen of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan. De rechtbank stelt vast dat de beslissing tot onderzoek op dergelijke omstandigheden is gebaseerd. Eiser is meermalen met de politie in aanraking gekomen wegens het plegen van overlast door te zwerven en in verband met alcoholmisbruik. Hierdoor kon verweerder twijfelen of eiser genoeg middelen heeft om van te leven en of eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De stelling dat het onderzoek naar het verblijfsrecht van eiser onrechtmatig was, omdat een gegrond vermoeden van misbruik ontbreekt, slaagt gezien het voorgaande niet.
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn onjuist is geïmplementeerd in artikel 8.12 van het Vb 2000. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat niet is gebleken dat de implementatie van artikel 7 niet op de juiste wijze is geschied. [5] Daarbij verwacht verweerder in overeenstemming met het Unierecht dat burgers van de Unie voor rechtmatig verblijf over voldoende middelen van bestaan beschikken. [6] Dat eiser geen beroep op het sociale bijstandsstelsel heeft gedaan, betekent niet zonder meer dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. [7]
Rechtmatig verblijf
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos is. [8] Vast staat dat eiser zich niet heeft ingeschreven als werkzoekende bij het UWV [9] of bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij meermalen heeft gesolliciteerd. Dat eiser niet in bezit is van een geldig identiteitsdocument en geen vervangend document heeft kunnen aanvragen, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft het gestelde niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd.
Belangenafweging
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een belangenafweging heeft verricht die voldoet aan de huidige stand van het EU-recht en de jurisprudentie. [10] Verweerder heeft de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. Daarbij heeft verweerder kenbaar het arbeidsverleden van eiser betrokken en daar voldoende belang aan gehecht. Eiser is sinds mei 2019 niet meer werkzaam. Dat eiser geen beroep op de publieke middelen heeft gedaan, is onvoldoende om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Ook heeft eiser niet toegelicht waarom hij sterke banden met Nederland heeft. Eiser heeft niet onderbouwd dat zijn moeder in Nederland woont. Ten slotte is niet gebleken dat sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven of dat hij de Nederlandse taal spreekt. De rechtbank is, gezien de door verweerder gegeven motivering, van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de uitkomst in het nadeel van eiser heeft kunnen komen.
Terugkeerbesluit
7. Verweerder heeft op de zitting erkend dat de vertrektermijn van 28 dagen, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie, niet klopt. Aan eiser had een vertrektermijn van 30 dagen gegund moeten worden. De rechtbank stelt vast dat inmiddels de termijn van ‘een maand’ ruimschoots is verstreken. Het terugkeerbesluit is opgelegd op 27 november 2020. Niet is gebleken dat eiser beperkende maatregelen in die periode zijn opgelegd. Dat brengt met zich dat eiser bij de beoordeling of die vertrektermijn juist is geweest geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en inmiddels de termijn van ‘een maand’ ruimschoots is verstreken.
Wat is de conclusie?
8. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het is gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
9. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [11]
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort - Schoenmakers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.W. Craanen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Zie artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder b van het Vb 2000.
3.Zie de uitspraak FS tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C-719/19) van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
4.Zie artikel 8.16, eerste lid van het Vb 2000.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3170, r.o. 2.2.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2504, r.o. 17.1.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2504, r.o. 18.
8.Zie artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
9.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584.
11.Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.