In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een beroep van een Poolse eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1990 en sinds 6 februari 2019 ingeschreven als niet-ingezetene, heeft tegen het besluit van 18 maart 2021 beroep ingesteld, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juli 2022, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op basis van een onderzoek door de politie heeft geconcludeerd dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De eiser heeft aangevoerd dat de implementatie van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn niet correct is en dat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de coronamaatregelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft kunnen concluderen dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos is en dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoet aan de eisen van het EU-recht. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, voor zover gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is eveneens niet-ontvankelijk verklaard, nu er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.