ECLI:NL:RBDHA:2022:8117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 7223 en AWB 21 / 7224
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van niet rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen de vaststelling van niet rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. Eiser, van Poolse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2021, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had en een terugkeerbesluit werd opgelegd. Eiser verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 20 april 2022 gesloten, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.M.V. Bandhoe. De gemachtigde van verweerder was afwezig.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen reële kans op arbeid heeft aangetoond en dat verweerder terecht het belang van de Nederlandse Staat zwaarder heeft geacht dan het belang van eiser om in Nederland te verblijven. Eiser heeft niet kunnen onderbouwen dat hij financieel betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen en heeft geen bewijs geleverd van zijn arbeidsinspanningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vertrektermijn van 28 dagen die aan eiser was opgelegd, te kort was volgens de geldende richtlijnen. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser uiterlijk op 25 juni 2022 aan zijn vertrekplicht moet voldoen. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 21/7223 (beroep)
AWB 21/7224 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 mei 2022 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Poolse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Aynan).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 november 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 10 december 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gezien de verklaring wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2. Eiser is op onbekende datum naar Nederland gekomen. De politie heeft naar aanleiding van aanwijzingen dat eiser als dakloze overlast pleegt, al dan niet in verband met alcohol en/of drugs, een onderzoek ingesteld naar zijn verblijfsrecht in Nederland. In dit verband heeft de politie eiser op 12 juli 2021 gehoord.
Besluitvorming
3. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hem een terugkeerbesluit opgelegd, waarin hem wordt opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten en zich naar Polen te begeven. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eiser niet heeft aangetoond dat hij legaal werk heeft of werk zoekt en een reële kans op werk heeft. Verweerder heeft bij de belangenafweging die moet worden gemaakt omdat sprake is van een verwijderingsmaatregel het belang van de Nederlandse Staat zwaarwegender geacht dan eisers belang om in Nederland te verblijven.
Beoordeling rechtbank
Heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen reële kans op arbeid heeft?
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen reële kans op arbeid heeft.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft als EU-burger. Eiser staat niet geregistreerd bij het UWV [1] als werkzoekende. Daar komt bij dat verweerder terecht aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser geen reële kans op arbeid heeft. Uit de door verweerder aangehaalde gegevens uit Suwinet blijkt dat eiser in de zeven maanden voorafgaand aan het bestreden besluit geen arbeid heeft verricht. Daarnaast is niet gebleken dat eiser concrete stappen heeft verricht om werk te krijgen. Hij heeft evenmin met andere stukken, zoals sollicitatiebrieven, aangetoond inspanningen te hebben verricht om werk te vinden. Verder beschikt eiser al langere tijd niet over een paspoort of andere identificatiepapieren en is dit, zoals op de zitting is gebleken, nog steeds niet het geval. Ook heeft verweerder in de beoordeling kunnen betrekken dat eiser een zwervend bestaan leidt, meerdere malen is staande gehouden vanwege het plegen van overlast op straat en wegens het plegen van verschillende vermogensdelicten meerdere malen met politie en justitie in aanraking is gekomen. Eisers betoog dat verweerder ten onrechte eisers arbeidsverleden niet in de beoordeling heeft betrokken en enkel naar de situatie heeft gekeken van na het primaire besluit, is feitelijk onjuist. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit meegewogen dat, zoals uit de gegevens van Suwinet volgt, eiser van eind 2017 tot en met december 2018 voor een langere duur heeft gewerkt, maar dat eiser sindsdien maar in beperkte mate arbeid heeft verricht. In 2019 en 2021 heeft eiser slechts enkele maanden gewerkt en in 2020 heeft eiser in het geheel geen arbeid verricht.
Mocht verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen?
5.1.
Verder voert eiser aan dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte het belang van de Nederlandse staat zwaarder heeft geacht dan het belang van eiser om zijn verblijfsrecht in Nederland te behouden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken en niet ten onrechte het algemeen belang van de Nederlandse Staat zwaarwegender heeft geacht dan eisers belang bij zijn verblijf in Nederland. Verweerder heeft in dit kader niet ten onrechte meegewogen dat eiser een sterkere band met Polen dan met Nederland heeft, nu hij de Nederlandse taal niet spreekt en het grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft verbleven. Ook heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser de contacten met zijn in Nederland opgebouwde kennissenkring – daargelaten dat eiser deze contacten niet heeft onderbouwd – ook vanuit Polen kan onderhouden. Eisers stelling dat het van belang is dat hij deze contacten in Nederland onderhoudt omdat hij in Nederland een reële kans op arbeid heeft, doet hier niet aan af, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een reële kans op arbeid in Nederland te hebben. Eisers betoog dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn arbeidsverleden leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals al in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, is verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op eisers arbeidsverleden ingegaan. Tot slot maakt ook eisers stelling dat verweerder niet in voldoende mate heeft meegewogen dat eiser de zorg draagt over twee dochters en hij naar Nederland is gekomen om in hun levensonderhoud te voorzien dit oordeel niet anders. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hij financieel of op andere wijze betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland zelfstandig inkomsten kan verdienen om bij te dragen aan het levensonderhoud van zijn dochters.
Mocht verweerder een vertrektermijn van 28 dagen aan eiser opleggen?
6.1.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen voor eiser heeft gehanteerd. Volgens eiser volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn [2] dat deze vertrektermijn minimaal dertig dagen moet zijn.
6.2.
Op grond van artikel 30, derde lid, in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn mag een lidstaat die een verwijderingsmaatregel neemt ten aanzien van een Unieburger om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of de volksgezondheid geen vertrektermijn hanteren die korten is dan een maand na de kennisgeving van dat besluit, behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op verwijderingsmaatregelen die genomen zijn om andere redenen. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van Verordening 1182/71 [3] volgt dat een in het Unierecht vastgelegde termijn van een maand ingaat bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en afloopt aan het einde van het laatste uur van de dag die dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling niet anders kan worden begrepen dan dat een termijn die een maand omvat, eindigt op de dag met dezelfde cijferaanduiding van de volgende maand. Dit geldt ook voor de vertrektermijn van een maand als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking omdat deze, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c van Verordening 1182/71 voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is. Eiser kan tegen verweerder dan ook rechtstreeks een beroep doen op deze bepaling. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte een (te korte) vertrektermijn van 28 dagen aan eiser heeft gegund.
Conclusie en gevolgen
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Aangezien eiser binnen een maand na het bestreden besluit om een voorlopige voorziening heeft gevraagd die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist en hij daarom deze uitspraak in Nederland mocht afwachten, is de rechtbank van oordeel dat de vertrektermijn nog niet is verstreken. De rechtbank zal daarom vaststellen dat eiser uiterlijk op 25 juni 2022 aan zijn vertrekplicht moet voldoen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/7223,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten;
- herroept het primaire besluit voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten;
- bepaalt dat eiser Nederland uiterlijk op 25 juni 2022 moet verlaten.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/7224,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank / voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
3.Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden.