ECLI:NL:RBDHA:2022:8085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/630320 / FA RK 22-3525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleidingsverzoek met betrekking tot minderjarige in Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Marokko. De vader, wonende in Marokko, had op 7 juni 2022 een verzoek ingediend om zijn kind, dat zonder zijn toestemming naar Nederland was overgebracht, terug te laten keren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór de overbrenging in Marokko was, ondanks dat hij slechts vijf maanden in Nederland had gewoond. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging, maar dat er meer dan een jaar was verstreken tussen de overbrenging en het verzoek, waardoor de teruggeleiding niet kon worden gelast. De rechtbank concludeerde dat de minderjarige inmiddels was geworteld in Nederland, gezien zijn sociale en emotionele bindingen, en wees het verzoek tot teruggeleiding af. De vader werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken met betrekking tot de zorgregeling, aangezien deze niet in deze procedure konden worden behandeld. De bijzondere curator werd benoemd om de minderjarige te vertegenwoordigen in deze procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-3525
Zaaknummer: C/09/630320
Datum beschikking: 12 augustus 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 7 juni 2022 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te Marokko,
advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden te Maastricht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 het verzoekschrift van 3 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 de brief van 5 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 het verweerschrift van 6 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
 de brief van 8 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 het verslag van de bijzondere curator van 25 juli 2022
 een brief van 27 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 de brief van 28 juli 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 een F9-formulier van 28 juli 2022 van de zijde van de moeder.
Op 11 juli 2022 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, [tolk] , en [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Dam. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting zijn de vader en de moeder verwezen naar crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, om tot een minnelijke regeling te komen.
Het Mediation Bureau heeft de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is gestart om financiële redenen. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 12 juli 2022 van deze rechtbank is het verzoek van de vader tot het belasten van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige] , afgewezen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2022 is [bijzondere curator] ingevolge artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) benoemd tot bijzondere curator.
De minderjarige [minderjarige] is op 1 augustus 2022 in raadkamer gehoord.
Op 1 augustus 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, [tolk] , de bijzondere curator en [medewerker RvdK 3] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt de rechtbank met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens:
Primair
Terugkeer van de minderjarige naar Marokko
de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] naar Marokko te bevelen, althans zijn
terugkeer op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen;
een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet met de
voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige] te belasten;
de voorlopige afgifte van [voornaam minderjarige] aan de sub II genoemde gecertificeerde instelling
te bevelen, waarna vervolgens zijn afgifte aan de man wordt bevolen;
de vrouw te veroordelen tot afgifte van het geldige paspoort van [voornaam minderjarige] op het
kantoor van de advocaat van de man binnen zeven dagen na betekening van de ten
deze te wijzen beschikking op straffe van een ten gunste van de man te verbeuren
dwangsom van € 500,- per dag te rekenen na de dag van betekening;
Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de beschikking
te bepalen dat indien en voor zover de vrouw geen uitvoering geeft c.q. niet haar
medewerking verleent aan het bevel en de veroordeling genoemd sub I en/of III
en/of IV zij een ten gunste van de man te verbeuren dwangsom verbeurt van
€ 500,- per dag dat zij daaraan niet voldoet;
te bepalen dat de nader door de rechtbank af te geven beschikking waarin de wijze
van terugkeer van [voornaam minderjarige] , zoals hiervoor sub I t/m IV omschreven, door de man met
behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd;
Vervangende toestemming reizen en inschrijving basisschool Marokko
de man vervangende toestemming te verlenen om met [voornaam minderjarige] van [plaats 1] naar
[plaats 2] , Marokko, te reizen;
de man vervangende toestemming te verlenen om de inschrijving van [voornaam minderjarige] bij
[school 1] te [plaats 2] of [school 2] in
[plaats 3] definitief te maken;
dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Daarnaast heeft de man een zorgregeling ten behoeve van de vrouw en subsidiair ten behoeve van hemzelf verzocht vast te stellen zoals omschreven in de nummers IX. tot en met XV. van het petitum.
Ten slotte heeft de man onder punt XVI. verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is de man te allen tijde van het actuele woonadres van haar en [voornaam minderjarige] te voorzien.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

Feiten

 De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2013 tot [datum echtscheiding] 2018.
 Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
 [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
 Ten overstaan van de rechtbank in [plaats 4] zijn de ouders op [datum echtscheiding] 2018 overeengekomen dat de ‘custody’ over [voornaam minderjarige] aan de moeder wordt toegewezen.
 Eind 2018 is de vader verhuisd vanuit [plaats 4] , VAE, naar Marokko.
 In januari 2020 zijn de moeder en [voornaam minderjarige] verhuisd vanuit [plaats 4] , VAE, naar Marokko.
 In juni 2020 heeft de moeder Marokko verlaten en is met [voornaam minderjarige] naar Nederland vertrokken.
 De moeder en [voornaam minderjarige] staan volgens de Basisregistratie personen sinds 4 maart 2021 ingeschreven in Nederland.
 De vader en [voornaam minderjarige] hebben de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, en de moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit.
 De vader heeft zich op 18 februari 2022 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Marokko zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De vader stelt dat [voornaam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Marokko had op het moment dat de moeder hem in juni 2020 vanuit Marokko meenam naar Nederland, nu de moeder en [voornaam minderjarige] daar sinds januari 2020 woonden.
De moeder stelt dat zij zich in januari 2020 tijdelijk vanuit [plaats 4] , VAE, in Marokko heeft gevestigd. Noodgedwongen, vanwege de lockdown in verband met de coronapandemie, is zij daar uiteindelijk zes maanden gebleven. De moeder stelt zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in [plaats 4] , VAE, was.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was in juni 2020. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Vast staat dat partijen in [plaats 4] , VAE, zijn getrouwd en dat [voornaam minderjarige] daar is geboren. Eind 2018 is de man vanuit [plaats 4] , VAE, verhuisd naar Marokko. De moeder en [voornaam minderjarige] bleven achter in [plaats 4] . De moeder heeft zich in januari 2020 vanuit [plaats 4] , VAE, vrijwillig met [voornaam minderjarige] in Marokko gevestigd. [voornaam minderjarige] was toen vijf jaar oud. Vanaf januari 2020 ging [voornaam minderjarige] naar de [school 3] of [plaats 3] . De ouders hebben ook nog overleg gehad over een andere school in Marokko, die beter aangeschreven stond. Van de stelling van de moeder dat haar vestiging in Marokko van tijdelijke aard was is uit de stukken niet gebleken en dit is ook niet aannemelijk geworden. De rechtbank betrekt daarbij het feit dat de ouders in mei 2020 nog over een andere school voor [voornaam minderjarige] in Marokko hebben gesproken. Gebleken is dat [voornaam minderjarige] in ieder geval van januari 2020 tot half mei 2020 fysiek en online onderwijs heeft gevolgd in Marokko. Dit alles betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] , anders dan de moeder stelt, in Marokko was op het moment dat de moeder hem in juni 2020 meenam naar Nederland.
Gezag
De ouders verschillen van mening over wie van hen het gezag over [voornaam minderjarige] uitoefent. [voornaam minderjarige] is geboren in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), zodat het gezagsrecht over hem hier tot stand is gekomen. Het gezagsrecht na echtscheiding wordt in de VAE geregeld in de Personal Status Law No. 28 of 2005 as amended bij Federal Decree Laws No. 29 of 2020 (PSL). De ouders zijn het erover eens dat uit artikel 148 van deze wet volgt dat na echtscheiding de verantwoordelijkheid van de ouders voor de kinderen verdeeld is over ‘custody’ en ‘guardianship, waarbij de ‘custodian’ – samengevat – verantwoordelijk is voor de dagelijkse zorg en opvoeding van de kinderen, terwijl onder de verantwoordelijkheden van de ‘guardian’ tevens de zorg voor de persoon en het vermogen van de kinderen valt.
Naar de mening van de moeder zijn de ouders bij overeenkomst van [datum echtscheiding] 2018 ten overstaan van de rechtbank in [plaats 4] echter overeengekomen dat de moeder het gezag over [voornaam minderjarige] alleen uitoefent. De moeder betoogt verder dat uit het e-mailbericht van de vader van 23 maart 2020 moet worden afgeleid dat de vader erkent dat de moeder alleen het gezag over [voornaam minderjarige] uitoefent, nu hij in dit bericht heeft geschreven “…if you are not able to take care of [voornaam minderjarige] just transfer the custody to me or let’s have joint custody…”.
De vader betwist deze stellingen van de moeder. Hij stelt dat uit de overeenkomst van [datum echtscheiding] 2018 slechts blijkt dat de moeder is belast met de ‘custody’ over [voornaam minderjarige] en dat deze overeenkomst geen wijziging heeft gebracht in het ‘guardianship’ over [voornaam minderjarige] , zodat de vader op grond van de PSL nog steeds de ‘guardian’ van [voornaam minderjarige] is. De e-mail van vader van 23 maart 2020 gaat over de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] , en niet over de uitoefening van het gezag over hem, aldus vader.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door de ouders op [datum echtscheiding] 2018 gesloten overeenkomst blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de ‘custody’ over [voornaam minderjarige] aan de moeder is toevertrouwd, maar niet dat aan de vader geen gezag meer over [voornaam minderjarige] toekomt. Over het (beëindigen van het) ‘guardianship’ wordt in deze overeenkomst niet gesproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat naar het recht van de VAE de vader het gezag over [voornaam minderjarige] nog steeds uitoefent. Uit het op 23 maart 2020 door vader aan moeder verzonden bericht kan niet meer worden afgeleid dan dat de vader aanbiedt voor [voornaam minderjarige] te zorgen indien de moeder de zorg voor hem niet aankan. Uit niets blijkt dat deze opmerking betrekking heeft op zijn ‘guardianship’, zodat de rechtbank aan deze verklaring niet dezelfde betekenis toekent als de moeder.
Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] , direct voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland, in Marokko was gelegen, is – na de verhuizing uit [plaats 4] – op grond van artikel 16 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Marokkaans recht van toepassing op het gezagsrecht. Ook dit rechtstelsel (de Mudawwana, hierna ook: Mud.) kent een tweedeling van het gezag over kinderen, te weten het gezag over de persoon en het gezag over het vermogen van het kind. Uit de wettelijke regeling volgt dat de vader van rechtswege de wettelijk vertegenwoordiger is van zijn wettige minderjarige kinderen (art. 231 Mud.) en daarmee het gezag,
wilaya,heeft over de persoon en het vermogen van het kind. Na de huwelijksontbinding strekt het gezag van de vader zich (onverminderd) uit over alle aspecten van het leven van zijn minderjarige kind, met uitzondering van de – in omvang en duur beperkte –
hadana,die na echtscheiding alleen door de moeder wordt uitgeoefend (artikel 171 Mud.). Onder
hadana(verzorging) verstaat de wet het behoeden van het kind voor hetgeen hem schade kan toebrengen en het belast zijn met zijn opvoeding en belangen.
Nu niet gebleken is dat het gezagsrecht van de vader, zoals dit uit de Mudawwana volgt en hiervoor is omschreven, al dan niet bij rechterlijke tussenkomst is beëindigd, gaat de rechtbank ervan uit dat het aan hem als wettelijk vertegenwoordiger toekomende gezagsrecht nog onverminderd voortduurt.
De rechtbank is van oordeel dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden en dit is door de moeder ook niet betwist.
Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland en dat gebleken is dat de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Emirati c.q. Marokkaans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Zelfs als de termijn van één jaar is verstreken wordt op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag de terugkeer van een kind gelast, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu de moeder met [voornaam minderjarige] in juni 2020 Marokko heeft verlaten, [voornaam minderjarige] in ieder geval vanaf juni 2020 zonder toestemming van de vader in Nederland verblijft en het verzoek tot teruggeleiding op 7 juni 2022 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek. Nu de moeder heeft gesteld dat [voornaam minderjarige] in zijn nieuwe omgeving in Nederland is geworteld, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [voornaam minderjarige] in Nederland.
Voor de beantwoording van deze vraag dient zowel gekeken te worden naar de fysieke als de emotionele band die [voornaam minderjarige] inmiddels met zijn huidige verblijfplaats heeft verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
De rechtbank neemt in aanmerking dat [voornaam minderjarige] een jong kind is van net acht jaar oud, dat sinds ruim twee jaar in gezinsverband met de moeder in Nederland samenleeft en ook sinds twee jaar in Nederland naar school gaat. Het is de rechtbank gebleken dat [voornaam minderjarige]
de Nederlandse taal machtig is en door school en de dagelijkse en sociale activiteiten, waaronder de zwemles, vriendschappen aan het vormen is op een wijze en in een mate die passend is bij zijn leeftijd.
Dit zijn omstandigheden die een aanwijzing vormen voor worteling van [voornaam minderjarige] in Nederland, waarbij de rechtbank meeneemt dat een kind met de leeftijd van [voornaam minderjarige] zich in het algemeen relatief snel zal kunnen aanpassen aan een nieuwe leefomgeving en dat er derhalve minder snel van worteling sprake zal zijn dan bij een ouder kind. Voor de beoordeling van de worteling van [voornaam minderjarige] in Nederland is mede van belang in hoeverre [voornaam minderjarige] geworteld is Marokko. Te dien aanzien geldt het volgende. [voornaam minderjarige] heeft slechts een korte tijd (ruim vijf maanden) in Marokko gewoond. Buiten de vader heeft [voornaam minderjarige] geen sociale binding met Marokko. [voornaam minderjarige] was ten tijde van de overbrenging te jong om zelfstandig sociale relaties (vriendschappen) aan te gaan en verdere relaties zijn niet ontstaan, mede nu het contact met de vader na juni 2020 tot op heden steeds in Nederland heeft plaatsgevonden en [voornaam minderjarige] de Arabische taal weliswaar verstaat, maar niet spreekt en derhalve onvoldoende beheerst. Verder volgt uit zijn verklaring aan de rechtbank dat [voornaam minderjarige] het in Nederland naar zijn zin heeft, zich bij de moeder thuis voelt, het op school goed met hem gaat en hij hier vrienden heeft gemaakt, anders dan in Marokko.
Onder deze omstandigheden – de binding met beide landen tegen elkaar afgezet – is de rechtbank van oordeel dat sprake is van worteling van [voornaam minderjarige] in Nederland in die mate dat het verzoek om teruggeleiding naar Marokko en de daarmee samenhangende verzoeken (I t/m VIII) in het belang van [voornaam minderjarige] dienen te worden afgewezen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Verzoeken met betrekking tot de zorgregeling (IX t/m XVI)
De rechtbank zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken met betrekking tot de zorgregeling met [voornaam minderjarige] . De rechtbank overweegt hiertoe dat naar de aard van deze procedure slechts een ordemaatregel wordt getroffen die gebaseerd is op het Verdrag. De rechtbank kan en mag in deze procedure enkel de vraag beantwoorden of sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. De vraag of een zorgregeling moet worden vastgesteld kan alleen in een bodemprocedure, waarin een uitgebreide belangenafweging wordt gemaakt, worden beantwoord. De onderhavige procedure leent zich niet voor een dergelijke belangenafweging.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Verenigde Arabische Emiraten, naar Marokko en de met dit verzoek rechtstreeks samenhangende verzoeken (onder III. tot en met VI.);
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure als beëindigd;
*
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoeken met betrekking tot de gezagsuitoefening (onder VII. en verder).
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.T.W. van Ravenstein en H. Dragtsma, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2022 en ondertekend door mr. J.T.W. van Ravenstein.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.