Uitspraak
, vertegenwoordigd door mr. D. Tap,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 juni 2022 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord. De verzoekster, die zich in een problematische schuldensituatie bevindt, heeft een voorstel gedaan aan haar schuldeisers om een deel van haar schuld te voldoen en het resterende deel kwijt te laten schelden. Aangezien niet alle schuldeisers met dit voorstel instemden, heeft de verzoekster de rechtbank verzocht om het akkoord dwingend op te leggen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, waarbij zij heeft geoordeeld dat de wet geen bijzondere positie toekent aan schuldeisers die de gehele schuldenlast vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster een schuldenlast van € 1.038.627,87 heeft aan één schuldeiser, en dat zij met behulp van een schuldhulpverleningsorganisatie een saneringsakkoord heeft aangeboden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat ook bij een enkele schuldeiser een dwangakkoord kan worden opgelegd. De rechtbank heeft de belangen van de verzoekster, de weigerende schuldeiser en de schuldeisers die wel hebben ingestemd afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat het onredelijk is dat de schuldeiser weigert in te stemmen met de aangeboden regeling.
De rechtbank heeft ook de documentatie van het voorstel beoordeeld en vastgesteld dat deze goed en controleerbaar is. De verzoekster heeft het maximaal haalbare voorstel gedaan, gezien haar financiële situatie en gezondheidsproblemen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het belang van de verzoekster bij een schuldenvrije toekomst zwaarder weegt dan het belang van de schuldeiser bij volledige voldoening van zijn vordering. Het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord is toegewezen, terwijl het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) is afgewezen.