ECLI:NL:RBDHA:2022:7850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.2893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in asielzaak met betrekking tot niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 juli 2022, is de zaak behandeld van een eiser die beroep had ingesteld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De eiser had op 4 juni 2021 een asielaanvraag ingediend, waarvoor de wettelijke beslistermijn van zes maanden op 4 december 2021 verstreken was. Eiser had verweerder op 5 januari 2022 in gebreke gesteld en op 21 februari 2022 beroep ingesteld, meer dan twee weken na de ingebrekestelling. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk gegrond was, omdat de wettelijke beslistermijn was overschreden.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na het eerste gehoor een beslissing op de aanvraag te nemen. Eiser had ook verzocht om een rechterlijke dwangsom op te leggen voor elke dag dat verweerder geen besluit nam, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om een dwangsom te verbinden, omdat de Tijdelijke wet van toepassing was. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in strijd was met het Unierecht.

Tot slot heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 379,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen verzet aantekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2893

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Akhiat),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Heijden).

ProcesverloopEiser heeft op 21 februari 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.

Verweerder heeft op 11 maart 2022 een verweerschrift ingediend. Op 16 juni 2022 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft, na akkoord van partijen, met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Eiser heeft op 4 juni 2021 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes maanden. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden in het vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 4 december 2021 een beslissing had moeten nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat een beslissing op de aanvraag is genomen. Niet in geschil is dat eiser verweerder op 5 januari 2022 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Eiser heeft op 21 februari 2022, en daarmee meer dan twee weken na de ingebrekestelling, beroep ingesteld. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
4. Eiser heeft verzocht om verweerder op te dragen een besluit te nemen binnen een termijn van vier weken dan wel binnen een termijn door de rechtbank te bepalen. Daarnaast heeft eiser verzocht om aan verweerder een rechterlijke dwangsom op te leggen voor elke dag dat verweerder geen besluit neemt na de beslissing van de rechtbank. Daarnaast verzoekt hij verweerder te veroordelen tot betaling van de bestuurlijke dwangsom vanaf de dag dat verweerder in gebreke is.
5. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020 [1] , op het standpunt gesteld dat de beslistermijn die de rechtbank moet opleggen in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort mag zijn. Verweerder verzoekt de rechtbank om overeenkomstig bedoelde rechtspraak van de Afdeling een beslistermijn op te leggen van 16 weken.
6. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan de bestuursrechter een termijn stellen.
7. Zoals de Afdeling in de door verweerder genoemde uitspraak heeft overwogen, houdt de bestuursrechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn weegt de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar [2] . De bestuursrechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan die niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en vervolgens een termijn van acht weken voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift meegedeeld hij voornemens is om eiser op 8 april 2022 te horen. In de aanvullende gronden van 12 mei 2022 stelt eiser dat hij inmiddels inderdaad een nader gehoor heeft gehad. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig voornoemde uitspraak van de Afdeling, bepalen dat verweerder binnen acht weken na het nader gehoor een beslissing op de aanvraag moet nemen, in ieder geval binnen acht weken na deze uitspraak.
9. Voor zover eiseres heeft verzocht om te bepalen dat verweerder aan hem een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet zijn onder meer de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet blijft artikel 1 buiten toepassing indien verweerder vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw en hij vóór die datum van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb heeft ontvangen. Eiser heeft op 4 juni 2021 en dus na de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet een asielaanvraag ingediend, zodat artikel 1 van de Tijdelijke wet van toepassing is. Nu daarin is bepaald dat artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is, is de rechtbank niet bevoegd om aan deze uitspraak een dwangsom te verbinden.
10. De rechtbank ziet, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom bij niet tijdig beslissen op een asielaanvraag in strijd is met het Unierecht. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat deze wet in strijd zou zijn met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 13 en 31 van de Procedurerichtlijn biedt geen aanleiding voor een ander oordeel.
11. Ingevolge artikel 8:72, zesde lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat, zolang het bestuursorgaan niet aan een uitspraak voldoet, het aan een door hem aan te wijzen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. Eiser heeft niet gesteld, noch is gebleken dat verweerder niet aan een uitspraak voldoet. Het verzoek van eiser om aan verweerder in elk geval de gerechtelijke dwangsom vanaf de datum van de ingebrekestelling op te leggen, wordt daarom afgewezen.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van mening dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit aan eiser
bekendmaakt, in ieder geval binnen acht weken na deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden verzet doen bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.

Voetnoten

2.Artikel 31, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.