ECLI:NL:RBDHA:2022:7812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.8093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod en de gevolgen voor verblijfs- en werkvergunning in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd voor de duur van twee jaar. Eiser, van Oezbeekse nationaliteit, had verzocht om opheffing van dit inreisverbod, omdat hij stelde dat het in de weg stond aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning en werkvergunning in Polen. Eiser voerde aan dat hij zakelijke belangen in de Europese Unie had en dat het inreisverbod hem onredelijk bezwaarde in zijn arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij in aanmerking kwam voor een werkvergunning in Polen en dat het inreisverbod hiervoor een belemmering vormde. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank benadrukte dat, zelfs als de Poolse autoriteiten overwegen een verblijfsvergunning te verlenen, zij contact moeten opnemen met de verweerder in deze zaak, conform de Schengenuitvoeringsovereenkomst. De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8093

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. O. Sarac),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

In het besluit van 3 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het aan eiser opgelegde inreisverbod (zijnde een inreisverbod voor de duur van twee jaar) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft als procedurenummer NL22.12045.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.12045, op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Oezbeekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, waardoor verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:35, waarin is overwogen dat indien een vreemdeling een werkvergunning verkrijgt, hij om opheffing van het inreisverbod kan vragen. Vanwege het door verweerder opgelegde inreisverbod zal aan eiser in Polen geen werkvergunning worden afgegeven. Nu het inreisverbod bij de Poolse werkgever kenbaar is, mag eiser zijn arbeidsovereenkomst slechts ondertekenen als het inreisverbod wordt opgeheven. Dit is door de werkgever aan eiser verklaard. Volgens eiser had verweerder op basis van het verkrijgen van een werkvergunning, het inreisverbod moeten opheffen. Het verkrijgen van de werkvergunning is volgens eiser geen onzekere toekomstige gebeurtenis. Door het inreisverbod van twee jaar wordt eiser de mogelijkheid ontnomen in Polen een werkgevergunning te verkrijgen, wat ingrijpende gevolgen heeft voor eiser. Dat eiser de Europese Unie gedurende twee jaar niet zal kunnen inreizen en daardoor belemmerd wordt in zijn arbeidsmogelijkheden, is volgens hem dan ook onredelijk bezwarend. Eiser heeft geen justitiële documentatie, hij wil graag werken en is geen gevaar voor de openbare orde. In dit geval waren er zakelijke belangen die verweerder had moeten meewegen. Eiser heeft in bezwaar verklaard zakelijke belangen in de Europese Unie te hebben. Daarnaast is hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk van het verkrijgen van een werkvergunning. Verweerder heeft hier niet dan wel onvoldoende rekening mee gehouden, aldus eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een werkvergunning kan krijgen in Polen en dat het inreisverbod hiervoor een belemmering is.
In beroep heeft eiser een verklaring overgelegd van 18 mei 2022 (met vertaling) van zijn gestelde werkgever. In de zaak met kenmerk NL22.12045 heeft hij tevens een (vertaalde) brief van ‘Provinciehuis’ van 6 juni 2022 overgelegd.
Nog daargelaten dat deze stukken dateren van na het bestreden besluit en eerst in beroep zijn overgelegd, blijkt ook uit deze stukken niet dat het inreisverbod een belemmering is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en werkvergunning in Polen.
Zoals ook volgt uit de verklaring van de gestelde werkgever van 18 mei 2022 is het aan de provinciale autoriteiten om te beslissen of aan eiser een tijdelijke verblijfsvergunning en werkvergunning in Polen wordt toegekend. Uit de door eiser overgelegde brief van ‘Provinciehuis’ blijkt weliswaar dat door de Poolse autoriteiten een administratief onderzoek is gestart inzake de verlening van een tijdelijke verblijfsvergunning en werkvergunning aan eiser op het grondgebied van de Polen, maar hieruit blijkt niet dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in Polen, noch dat de Poolse autoriteiten het voornemen hebben om aan eiser, ondanks het door verweerder aan hem opgelegde inreisverbod, een verblijfsvergunning en een werkvergunning te verlenen.
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:35 kan hem in zoverre niet baten.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zover de Poolse autoriteiten zouden overwegen om aan eiser, ondanks het door verweerder aan hem opgelegde inreisverbod, een verblijfsvergunning te verlenen, zij hierover contact dienen op te nemen met verweerder.
Dit volgt uit artikel 25, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengenuitvoeringsovereenkomst), zijnde Unierecht. Ook volgt uit deze bepaling dat wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, de signalerende partij overgaat tot intrekking van de signalering, waarbij deze autoriteit de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst kan opnemen.
4. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.